Rijnlandse gulden
Rijnse gulden, ook rijnsgulden, overlandse gulden, eigentijdse benaming voor goudguldens die op grond van sinds 1349 tussen de keurvorsten van Keulen en Trier en vanaf 1386 tussen alle vier keurvorsten in het Rijngebied gesloten muntverdragen (Rijnlandse muntunie) tot aan het begin van de zestiende eeuw op eenparige voet en met dezelfde beeldenaar geslagen zijn.
Slechts in titulatuur en volgorde van de gevoerde wapens onderscheiden de door de verschillende deelnemers geslagen guldens zich. In 1386 was het gewicht van de Rijnse gulden 3,51 g en het gehalte 0,980 (23 karaat). In de loop van ongeveer anderhalve eeuw zijn gewicht en gehalte verhoudingsgewijs weinig gedaald: het gewicht tot 3,29 g, het gehalte tot 0,771 (18½ karaat).
De beeldenaar op de vz en kz werd in de loop der tijd, gewoonlijk bij een verandering in gewicht en/of gehalte, verschillende malen gewijzigd, in grote lijnen als volgt: op de vz stond van 1386 tot 1419 Sint Jan (naar het voorbeeld van de fiorino, Jan, Sint), van 1419 (bij een gehalteverlaging van 0,792 = 19 karaat) tot 1426 Sint Pieter, van 1426 tot 1437 was de voor de muntslag verantwoordelijke vorst - staande - afgebeeld, van 1437 tot 1464 en opnieuw van 1477 tot 1490 werden drie straalsgewijze geplaatste wapens gevoerd en van 1464 tot 1477 en wederom vanaf 1490 (bij een gehalteverlaging tot 0,771 = 18½ karaat) was een tronende Christus (christusgulden) afgebeeld.
De kz onderging eveneens wijzigingen: meestal stond het wapen van de emitterende vorst centraal afgebeeld, omringd door de wapens van de overige deelnemers, in een drieof vierpas. In de periode, waarin op de vz drie wapens waren geplaatst, stond op de kz alleen het wapen van de emitterende vorst op een kruis; op christusguldens werd tussen 1464 en 1477 een bloemenkruis met in de kantons vier wapens gevoerd, sinds 1490 vier wapens binnen een driepas.
Vele muntheren die geen deelnemer aan de Rijnlandse muntunie waren, hebben op grote schaal meer of minder sterk op de Rijnse gulden in zijn verschillende gedaanten gelijkende goudguldens in omloop gebracht, ook in de Nederlanden. Soms betrof het guldens van dezelfde intrinsieke waarde als het voorbeeld, zoals de andriesgulden en de christusgulden, maar veelal ging het om minderwaardige imitaties, waaronder de Arnhemse gulden en de postulaatgulden. In het Duitse rijk werden sinds het begin van de vijftiende eeuw in koninklijke munthuizen, met name in Frankfurt aan de Main, Basel en Nördlingen, aan de Rijnse gulden gelijkwaardige guldens, maar met daarvan afwijkende beeldenaar, geslagen.
In de Nederlanden is het begrip "Rijnse gulden" of kortweg "gulden" tweemaal tot een rekeneenheid geworden, namelijk van 20 stuiver (op grond van de waarde van de Rijnse gulden ca. 1465) en van 28 stuiver (op grond van de waarde van diezelfde gulden ca. 1500).
Lit.: Gelder, H.E. van, Nieuwe guldens, Arnhemse guldens, Rijnse guldens enzovoort, in D.E.H, de Boer, J.W. Marsilje, De Nederlanden in de late Middeleeuwen, Utrecht 1987, blz. 354-362.