Oranje-Nassau funerair, een overzicht

Uit Wiki Raamsdonks Historie

Wij wandelen als op graven...

[p. 20]

Vanwege de oorlogsdreiging zocht men in het najaar van 1937 in de Grote Kerk van Breda naar onderaardse gangen. Deze zouden in geval van luchtalarm dienst kunnen doen als schuilkelders. Met de hulp van een wichelroedeloopster werd een holle ruimte in de Prinsen kapel ontdekt. Het bleek een grafkelder te zijn met vier lijkkisten.

Twee ervan, de ene voor een volwassen persoon, de andere voor een kind, rustten op draagijzers, die in de zijmuren waren verankerd, om aantasting door het grondwater te voorkomen. Hierin bleken zich de stoffelijke resten te bevinden van Anna van Buren (1533-1558), de eerste vrouw van Willem van Oranje, en haar dochtertje Maria (1553-1554 of -1555). Naast de grote kist stond een tonnetje dat de gebalsemde ingewanden bevatte. De andere twee kisten lagen in een nis en behoorden aan Hendrik iii van Nassau (1483-1538) en zijn zoon René van Chalon (1519-1544).[1]

Het gebeeldhouwde, half ontvleesde skelet van René van Chalôn (‘Le Squelette’). Het grafmonument bevindt zich in de Sint Pieterskerk te Bar-le-Duc. De afbeelding toont overigens een model, dat zich in het Musée de l'Homme te Parijs bevindt. In de opgeheven hand een kristallen bol, waarin zich het prinselijk hart bevond.
Het gebeeldhouwde, half ontvleesde skelet van René van Chalôn (‘Le Squelette’). Het grafmonument bevindt zich in de Sint Pieterskerk te Bar-le-Duc. De afbeelding toont overigens een model, dat zich in het Musée de l'Homme te Parijs bevindt. In de opgeheven hand een kristallen bol, waarin zich het prinselijk hart bevond.

René van Chalon (of Chalôn) had zijn achternaam Van Nassau op de tweede plaats gezet vanwege het aanzien van de familie Van Chalon. Van zijn oom Filibert van Chalon had René het prinsdom Orange, gelegen ten oosten van de Rhône, geërfd. Het devies van de familie nam hij ook over: ‘Je maintiendrai Chalôn’, dat door zijn erfgenaam Willem van Oranje veranderd zou worden in: ‘Je maintiendrai Nassau’. Later resteerde ‘Je maintiendrai’, tot op de dag van vandaag de zinspreuk van het Huis Oranje-Nassau. Het prinsdom Orange (of Oranje, zoals het hier genoemd wordt) was een soeverein vorstendom en René was daarom zelf een onafhankelijk vorst en in die zin de gelijke van Karel v, die hem als een vertrouweling beschouwde. In 1540 benoemde Karel v hem dan ook tot stadhouder van onder meer Holland, Zeeland, Gelderland en Franche-Comté.[2]

Op 18 juli 1544 overleed René van Chalon, pas vijfentwintig jaar oud, aan de gevolgen van een granaatontploffing tijdens de belegering van St. Dizier in Noord-Frankrijk. Naast hem stond een zekere Ferdinand van Gonzagua die door de explosie onthoofd werd. René zelf werd in zijn rechterschouder getroffen, wat waarschijnlijk een slagaderlijke bloeding tot gevolg had. Tijdens het onderzoek in 1937-1938 kon René van Chalon hierdoor gemakkelijk geïdentificeerd worden: zijn sleutelbeen en enkele botten eromheen bleken geheel verbrijzeld.[3] Zijn begrafenisstoet bestond onder andere uit een begeleiding van drieduizend ruiters en voerde naar het vlakbij gelegen Bar-le-Duc. Daar werd zijn lichaam geprepareerd en opgebaard. Naar wens van zijn vrouw Anna van Lotharingen werden zijn hart en ingewanden na balseming in de kerk bijgezet, naast het graf van zijn schoonvader Anton de Goede.[4] De Franse beeldhouwer Ligier Richier vervaardigde zijn grafmonument. Het kwam in 1545 gereed en geldt als een van de meest beroemde doodsbeelden van Frankrijk. Het stelt zeer realistisch het half ontvleesde skelet voor van René van Chalon; zijn toestand drie jaar na zijn dood, naar men aanneemt. In de opgeheven hand een kristallen bol, symbool voor het verdwenen prinselijk hart.[5] Al snel werd het beeld Le Squelette gedoopt. Dit soort beelden kwamen niet vaak voor. Het was in de grafkunst opmerkelijk dat in plaats van de algemeen voorkomende liggende figuur (gisant) een kadaver uitgebeeld werd, als de vergane (transi) of als lijk in ontbinding (charogne).[6]

[p. 21]

De rest van het stoffelijk overschot vervoerde men na de uitvaartdienst in de St. Pieterskerk van Bar-le-Duc (waar Le Squelette nog immer te bewonderen is) naar Breda. Met onderbrekingen in de kathedraal van Metz en de St. Sulpitiuskerk van Oranjestad Diest kwam de stoet daar na ruim een maand aan.[7] René van Chalon bleef kinderloos. Als erfgenaam koos hij daarom zijn neef, de elfjarige Willem van Nassau. Zo erfde deze niet alleen de bezittingen van Nassau, maar ook het prinsdom Orange en verkreeg hierdoor grote rijkdom. Hiermee passeerde Willem zowel de vrouw van René (geen kinderen, dus geen erfenis) als zijn eigen vader Willem de Rijke (die was luthers geworden, dus die kreeg ook niks).[8] De ontdekte grafkelder in de Grote Kelder van Breda werd in 1938 gerestaureerd en afgesloten met een hardstenen zerk.

‘De dubbele lading van het zware pistool scheurde dwars van links naar rechts door zijn longen en maag en bleef steken in de wit gekalkte muur achter hem, die bespat werd door bloed.’[9] Aldus een beschrijving van de bekendste moord uit onze vaderlandse geschiedenis: Willem van Oranje gedood door Balthasar Gerards in de Prinsenhof te Delft. De plek des onheils, een toeristische trekpleister, wordt gemarkeerd door twee gaten in de muur, waarvoor een doorzichtige bescherming is aangebracht. Daarboven hangt de tekst: ‘Hieronder staen de Teykenen der Koogelen daer meede Prins Willem van Oranje Is Doorschoten op 10 Iuly Ao1584.’ Over de historiciteit van de befaamde laatste woorden van de prins lopen de meningen sterk uiteen. Of Willem was ‘terstondt daernae deser werelt standvastelijck overleden’, zoals een conclusie luidt[10], of hij heeft ze wel degelijk uitgesproken, zoals een later onderzoek aan de hand van nieuwe bronnen wil aantonen[11]. (Op deze plaats is het ondoenlijk hierop in te gaan; de geïnteresseerde lezer zij verwezen naar de literatuur.)

Lange tijd lag Willem van Oranje opgebaard, zodat de begrafenis geregeld kon worden en het volk afscheid van hem nemen kon. Sommigen wilden een beeltenis maken, maar dit was verboden uit angst dat zijn vijanden de kans zouden benutten om de dode te bespotten met ongepaste prenten.[12] Eén man echter maakte wel een schets (of schetsen)

[p. 22]

van de overledene. Of hij hiermee het verbod trotseerde[13], of dat zijn afbeelding de enige was die door de Staten-Generaal ter verspreiding was toegestaan[14] is onduidelijk. Hoe dan ook, deze Christiaen Jansz. van Bielingen schilderde op grond van zijn schets (schetsen) de opgebaarde prins. Op de lijst van het schilderij kwam de tekst: ‘den tienden ivli twelck de mensche / heeft verdroeten / werde den prinsche dorange tot / delft doerschoeten.’ Het werk hangt in de Prinsenhof, tegenover de vermelde kogelgaten.

Vierentwintig dagen na de moord droeg men prins Willem van Oranje ten grave in de Nieuwe Kerk aldaar. Niet te Breda, waar zich het familiegraf van de Oranje-Nassau's bevond, want die stad was in 1584 nog in handen van de Spanjaarden. Daarbij kwam dat sinds 1572 de Nieuwe Kerk in gebruik was voor het hervormde of gereformeerde geloof.[15] Het nieuwe geloof was niet alleen zichtbaar in de veel soberder inrichting van de kerk (met name verdwenen beelden, altaren en banken), maar ook hoorbaar in de lijkreden. De predikant die bij de begrafenis van Willem van Oranje sprak, had als onderwerp de dood van een christen gekozen. Pas op het einde van zijn rede noemde hij de prins, ‘van wiens lof beter is te zwijgen dan weinig te spreken, ende veel daarvan te spreken de kortheid des tijds en deze plaats niet het lijden. Zoveel moeten wij bekennen, dat hij is geweest een treffelijk instrument Gods, door hetwelk de Heer in deze landen veel goeds gewrocht ende in het wegnemen desselven Zijn gramschap tegen ons bewezen heeft.[16] Inderdaad, ook in de lijkpredikaties werden geen ‘paepse stoutigheden’ toegestaan. Het volk bleef er echter zeer op gesteld. Latere lijkreden bij vorstelijke begrafenissen klonken dan ook weer pronkeriger en breedsprakeriger, met een zeer menselijke verheerlijking.[17]

In de daarop volgende jaren kon de jonge Republiek zich meer en meer als een belangrijke mogendheid beschouwen en hiermee steeg de achting voor Willem van Oranje. In 1609, daags na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand, besloten de Staten dan ook tot het oprichten van een praalgraf op de plaats van de povere eerste tombe. De leider van de opstand werd nu als Vader des Vaderlands geëerd.[18] Maar pas in 1614 werd aan de bouw ervan begonnen en wel door de Amsterdamse beeldhouwer-architect Hendrick de Keyser.[19] Hij liet zich beïnvloeden door het grafmonument in Saint-Denis voor de Franse koning Henri ii en diens echtgenote Catharina de Medici, ontworpen door Germain Pilon.[20] De vermaarde ‘History-Schrijver’ Pieter Bor schreef in 1620 hierover: ‘De Staten Generael van de Vereenighde Nederlanden, daer aen geene kosten sparende, hebbende 't selve doen maecken dien uytnemenden vermaerden en in geheel Europa bekenden Constenaer, Architect ende Beeldthouder Meester Henrick de Keyser, van vierderley stoffe, te weten, van witten Italiaenschen Marber, van Dinantschen Toet-steen, oock van swerte Italiaenschen ghelmengelde Marber, ende vorder van Bronse Metael.’[21] Zonder het monument voltooid te hebben stierf Hendrik de Keyser in het jaar daarop. Zijn zoon Pieter die hem als stadssteenhouwer van Amsterdam opvolgde, voltooide het werk.[22] Voor het epitaaf hadden de Staten drie proeven in het Latijn laten opstellen, door Heinsius, Hugo de Groot en Constantijn Huygens. De laatste kreeg de eer. Het omstreeks 1620 geschreven grafschrift luidt in vertaling als volgt: ‘Ter ere van de Almachtige God en tot eeuwige nagedachtenis aan Willem van Nassau, Prins van Oranje, de Vader des Vaderlands, die het welvaren der Nederlanden hoger stelde dan zijn eigen belang en dat der zijnen; die tweemaal, voor het grootste gedeelte op eigen kosten, machtige legers verzamelde en ze tweemaal in het veld bracht onder het opperbevel der Staten; die Spanjes dwingelandij afwendde, de ware godsdienst en de oude wetten terugriep en herstelde; die ten slotte de nagenoeg verzekerde vrijheid aan Prins Maurits, zijn zoon en erfgenaam van de deugden zijns vaders, naliet om haar te bevestigen; de waarlijk vrome, beleidvolle en

[p. 23]

onoverwinnelijke held, die Philips ii, koning van Spanje, de schrik van Europa, duchtte, doch hem noch ten onderbrengen noch vrees kon aanjagen, maar met snood verraad door de hand van een gehuurde moordenaar ten val bracht, hebben de Verenigde Nederlandse Gewesten dit tot een eeuwig gedenkteken zijner verdiensten doen oprichten.’[23]

Wat opvalt bij vorstelijke begrafenissen is het vaak grote tijdsverschil tussen overlijden en teraardebestelling. Zo duurde het zeven maanden en vijftien dagen voordat Louise de Coligny, de vierde vrouw van Willem van Oranje, bijgezet werd in de Nieuwe Kerk te Delft (ondanks het feit dat ze in Fontainebleau gestorven was toch een hele tijd). Voor prins Maurits duurde dit vijf maanden en drie dagen, voor Frederik Hendrik twee maanden, voor prins Willem ii vier maanden, voor Amalia van Solms, de vrouw van Frederik Hendrik, vier maanden en dertien dagen en voor prins Willem iv drie maanden en zestien dagen.[24] Deze perioden had men nodig om de ingewikkelde en plechtstatige uitvaartdiensten te kunnen regelen. Hieruit vloeide ook de noodzaak tot conservering, zoals balseming, voort. Toen prins Maurits in 1625 in Den Haag stierf, stond in de Resolutiën der Staten-Generaal van 24 april vermeld ‘dat men gewoon is Heeren van zoo groote qualiteit te balsemen en daarna de lichamen te laten zien’.[25]

Eerst verwijderde men hart en ingewanden, balsemde deze apart en stopte deze in een pot die naast of in de kist geplaatst werd. Ook kwam het voor dat hart en ingewanden op een andere plek begraven werden; daarvoor kwamen dan aparte graftekens (zie René van Chalon). In een verslag over het prepareren van het lichaam van Willem van Oranje lezen we dat men een samengesteld poeder gebruikte om het lichaam mee in te wrijven, een vloeistof om de lichaamsholten van binnen uit te wassen en wasachtige pleisters om de lichaamsopeningen te dichten. Daarna werd het stoffelijk overschot gewikkeld in een in was en terpentijn gedrenkte doek om het van de buitenlucht af te sluiten.[26] De laatste Oranje die gebalsemd werd, was koning Willem iii. Vaak speelde bij een begrafenis van een belangrijk persoon, zowel wereldlijk als geestelijk, een houten of wassen pop de rol van vervanger van het in de kist verborgen lijk en die plaatste men dan op de kist. Soms ook op een praalbed ter vervanging van de echte dode; dit kwam voor bij Franse koningen. Of dit gebruik ook toegepast werd bij de Oranjevorsten is niet bekend. Dank zij het dodenmasker, vanaf de vijftiende eeuw tot in de negentiende eeuw gangbaar, kwam men vaak tot treffende gelijkenis. Juist omdat het direct na het sterven genomen werd.[27]

Er bestaan slechts twee dodenmaskers van leden van het Huis van Oranje-Nassau: die van koning Willem ii (Rijksmuseum Het Loo, Apeldoorn; het Gemeentearchief van Tilburg bezit een apocrief exemplaar) en van koning Willem iii (Rijksmuseum, Amsterdam). Wat het fenomeen van de wassen beelden betreft: bekend zijn die van stadhouderkoning Willem iii en zijn vrouw Mary Stuart, maar die zijn van recente datum en zeker niet bij hun begrafenissen gebruikt. Samen met andere ‘royal effigies’, waarvan velen wel degelijk bij de laatste gang hun rol speelden, zijn de beeltenissen te bewonderen in een speciale ruimte van Westminster Abbey te Londen.[28]

Een kleine maand na de moord vond de begrafenis van Willem van Oranje plaats. De begrafenisstoet is onder meer bekend uit een twaalfdelige prentenserie van de toen zesentwintigjarige Hendrick Goltzius. Tevens liet de reeds vermelde Pieter Bor, geschiedschrijver uit die tijd, een gedetailleerde beschrijving van de stoet na. We kunnen zien en lezen dat na de kist, voorafgegaan door een heraut, het mannelijk deel van de familie schreed (vrouwen liepen niet mee).[29] Vooraan liep de bijna zeventienjarige Maurits, de aangewezen erfgenaam, want de oudste zoon, Filips Willem, werd in Spanje vastgehouden en de jongste, Frederik Hendrik, was pas vijf maanden oud.

[p. 24]

Doodsportret van prins Maurits, geschilderd door Adriaen Pietersz. van de Venne, hofschilder van de Oranjes.
Doodsportret van prins Maurits, geschilderd door Adriaen Pietersz. van de Venne, hofschilder van de Oranjes.

Filips Willem ontbrak dus, deze zoon uit het eerste huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Buren. Hij was in 1568 door Al va naar Spanje ontvoerd, alwaar hij ruim zevenentwintig jaar vastgehouden bleef. Bijna veertig jaar oud kreeg hij in 1595 eindelijk toestemming te vertrekken en het jaar daarop deed hij zijn intrede in het hof van Nassau te Brussel. Hij kon beschikken over de goederen van Willem van Oranje in de Zuidelijke Nederlanden. Het jarenlange verblijf in Spaanse kringen had hem tot trouw onderdaan van de Spaanse koning gevormd. Vanaf 1602 verbleef hij ook regelmatig in het oude hof van Nassau te Diest.

In de winter van 1617-1618 kreeg Filips Willem last van hevige jichtaanvallen. Die verhinderden hem evenwel niet deel te nemen aan de vele feestmalen aan het hof. Na een zo'n maal voelde hij zich niet al te best. Zoals toen gebruikelijk paste zijn lijfarts een darmspoeling toe en hierbij hanteerde hij de klisteerspuit zo roekeloos dat de endeldarm flink beschadigd raakte. Het bleek zo ernstig dat de dood erop volgde. In zijn testament, op 20 februari 1618, de morgen voor zijn dood, opgesteld, stond dat hij, Filips Willem, begraven wenste te worden in een van de vermelde vier steden (Breda, Diest, Lons-le-Saunier, Orange) en wel in die stad die het dichtste bij de plaats van zijn overlijden lag. Hij stierf te Brussel en dus werd het Diest, waar hij in een speciaal voor hem gebouwde grafkelder in het hoogkoor van de St. Sulpitiuskerk begraven werd. De grafsteen in de muur achter het hoogaltaar gemetseld, blijkt pas uit 1820 te stammen en de steen op de originele plek is in 1965 geplaatst ter gelegenheid van de stichting van de Unie der Oranjesteden. Centraal ziet men het wapen van de prins en op de hoeken de stadswapens van Diest, Breda, Orange en Dillenburg. [30]

Prins Maurits, de tweede zoon van Willem van Oranje, uit diens tweede huwelijk met Anna van Saksen, was vroeg oud en ziekelijk.[31] Nadat hij Oldenbarnevelt ter dood had laten brengen (1619), vermoedde men dat hij het koningschap zou ambiëren en ook werd gedacht dat Maurits popelde om na het verstrijken van het Twaalfjarig Bestand de strijd tegen de Spanjaarden te hervatten. Niets van dit alles; de laatste jaren van zijn leven ‘bracht hij schier werkeloos door’[32]. In november 1624 keerde hij van zijn laatste veldtocht ziek terug in Den Haag. Een halfjaar later moest hij een gevaarlijke operatie aan zijn lever ondergaan. Tegen de ziekte, waarschijnlijk leverkanker, bleek echter niets bestand. Maurits overleed op 23 april 1625.[33] Door zijn dood werden de verwachtingen weer hoger gespannen, zoals bijvoorbeeld Constantijn Huygens liet doorklinken in zijn postume lofdicht op Maurits: ‘Scheepspraet ten overlyden van Prins Mauritz’.[34] Drie jaar eerder was het fraaie praalgraf in de Nieuwe Kerk te Delft gereedgekomen. De Staten hadden daarmee kennelijk besloten dat die rustplaats voor de hele dynastie gold.[35] Maurits was de eerste die onmiddellijk onder het huidige monument ter aarde werd besteld. Louise de Coligny, de vierde vrouw van Willem van Oranje en de moeder van Frederik Hendrik, bijgezet op 24 mei 1621, kwam nog onder het armoedige grafzerkje van haar man terecht. [36] (Op een plattegrond van de grafkelder is haar kist door zijn opvallende lichaamsvorm duidelijk herkenbaar.)

Kort voor de dood van zijn halfbroer Maurits trouwde de éénenveertigjarige Frederik Hendrik op diens aanraden met Amalia van Solms. De reden was dat de dynastie niet uit mocht sterven. Uit dit huwelijk werden negen kinderen geboren, waarvan er drie (twee meisjes en een jongen) vlak na hun geboorte stierven. Een meisje, Isabella Charlotte, werd tien. Samen met hun oudste broer, erfgenaam prins Willem ii, rusten zij allen in de koninklijke grafkelder. De vier overige kinderen, dochters, trouwden en kregen elders hun laatste rustplaats.

Frederik Hendrik leed ook erg aan jicht. Bij het klimmen der jaren gedroeg hij zich steeds gestoorder en dit had niet zelden pijnlijke scènes ten gevolge. [37] Ten slotte overleed hij na een lang sterfbed op 14 maart 1647, drieënzestig jaar oud. Zijn lijk werd, zoals gebruikelijk, op een paradebed opgebaard om daarna, op 10 mei, in het ‘Graf van zyn Doorluchtig Huis’ te worden bijgezet. Zijn vrouw Amalia liet in het buitenverblijf Huis ten Bosch van de Oranjezaal een mausoleum ter verheerlijking van haar man maken. Hier kwam onder meer werk van Jordaens te hangen.

De weelde van het kosmopolitische hof van Frederik Hendrik en Amalia van Solms stak scherp af bij de eenvoud die in de dagen van Maurits geheerst had. De Oranjes kregen vorstelijke allure. Nauw hiermee verbonden was het streven van Frederik Hendrik om de dynastieke belangen van het Oranjehuis te bevorderen en hierdoor invloed op de buitenlandse politiek te kunnen uitoefenen. Tegen deze achtergrond vond op 12 mei 1641 in Whitehall, de kapel van het Engelse koningshuis, het huwelijk plaats tussen de vijftienjarige prins Willem en de tienjarige Mary Stuart, dochter van de Engelse koning Karel i en Henriëtte Marie, de zuster van Lodewijk xiii.

In zijn korte regeerperiode maakte Willem ii zich zeer gehaat, zeker bij de Staten van Holland. Hij wenste namelijk hervatting van de oorlog tegen Spanje en tevens optreden tegen de Engelse republiek ten behoeve van de verbannen Stuarts.

Op een zaterdagmorgen, 30 juli 1650, werd Jacob Cats, raadspensionaris van Holland, bij de prins ontboden. Hij kreeg tot zijn ontsteltenis te horen dat zes Hollandse regenten gevangen waren genomen en dat troepen Amsterdam zouden binnenrukken. Dit laatste lekte voortijdig uit en een van de burgemeesters van Amsterdam, Bicker, wist de aanslag te verhinderen. Wel capituleerde de stad na een beleg van vier dagen. [38]
Later zou Cats hierover rijmen:

‘Ik stond hierop versteld van een zeldzaam wonder,



Mijn brein was omgeroerd als van een grooten donder.’ [39]

Begin oktober 1650 vertrok de prins naar zijn jachtslot te Dieren. Daar werd hij zo ziek dat hij zich over water naar Den Haag liet vervoeren. Hij bleek aan de pokken te lijden. Aanvankelijk scheen het toch mee te vallen en zo kwam het bericht van zijn overlijden op 6 november 1650 onverwacht. Vierentwintig jaar oud was stadhouder prins Willem ii geworden. Al spoedig doken de geruchten van vergiftiging op, niet verwonderlijk gezien het voorafgaande.[40] Zo schreef de neef van Johan de Witt dat hij dit beschouwde als ‘een bijzondere voorbeschikking van God almachtig, die nooit genoeg kan worden geprezen’. En er was het verhaal van de overvloedige gift in het Amsterdamse kerkezakje met een rijmpje ter verklaring: ‘De Prins is dood, mijn gaaf vergroot, geen blijder maar, in tachtig jaar.’[41] Van Vondel zelf kwam de voorstelling van een zoon die zijn moeder de borst afsneed. Die borst stelde Amsterdam voor. [42] Een andere uiting van haat jegens prins Willem ii laten penningen zien. Naar gebruik van de tijd werd het overlijden door gedenkpenningen

[p. 26]

vereeuwigd. Maar ook de tegenstanders benutten deze mogelijkheid. Zij lieten een penning slaan met op de ene zijde een ongetoomd paard met de woorden ‘Unio’ en ‘Religio’ op het dekkleed en daaronder ‘Simulant’ (de veinzer). Op de keerzijde stond Jupiter die met zijn bliksem Phaëton neervelde, daaronder de begrafenisstoet op weg naar Delft. Op de rand van de penning de zin ‘Magnis excidit ausis’: uit grote en gewaagde ondernemingen is hij neergeploft. [43] Opmerkelijk in dit verband is dat Vondel in 1663 het treurspel Faëton of reuckeloze stoutheit schreef. Het stuk leerde ‘dat de heerschappij van hoge staeten alleen aan wijzen en voorzichtigen, niet aan wulpen en onbeslepene harssens, te betrouwen staet’. [44]

Acht dagen na de dood van Willem ii beviel zijn vrouw van een zoon, de latere stadhouder-koning Willem iii. Het stadhouderschap bleef onbezet en er was, in afwachting van de meerderjarigheid, ook geen tijdelijke vervanger aangesteld. De bevoegdheden van de stadhouder werden overgenomen door de Staten, met uitzondering van Groningen en Drenthe; zij droegen het stadhouderschap op aan de Friese stadhouder Willem Frederik. Het tijdperk van Johan de Witt brak aan, maar de Oranje-traditie bleef levend, vooral door toedoen van de predikanten.

Toen kwam het rampjaar 1672. De Republiek voerde oorlog met zowel Frankrijk, Engeland, Münster als Keulen. De roep om een Oranje-stadhouder klonk harder dan ooit. Johan de Witt, die in feite bijna twintig jaar het land geleid had, werd met zijn broer Cornelis vermoord. Aan hem had Willem iii zijn gedegen opleiding te danken. Als nieuwe stadhouder van Zeeland en Holland kon hij de bevrijder van de Republiek worden.

In 1677 trad Willem iii in het huwelijk met zijn nicht Mary Stuart, de dochter van de Engelse koning Jacobus ii. Elf jaar later verjoeg hij zijn katholieke schoonvader en verwierf aldus de Engelse kroon. Met de komst van Dutch William naar Engeland kwamen de gewoonten van Holland aldaar in de mode. Zo meldt James Stevens Curl in zijn standaardwerk A celebration of death (Londen, 1980) dat op deze wijze het grote grafmonument in de Engelse protestantse kerken werd geïntroduceerd. [45] Vreemd als men bedenkt dat Willem iii samen met zijn vrouw Mary (in 1695 bezweken aan de pokken) in Westminster Abbey tussen al die imposante grafmonumenten onder een onbeduidende grafsteen rust. De tijd van de monumentale praalgraven bleek kennelijk al voorbij. De tombe voor het koninklijk paar samen, ontworpen door Grinling Gibbons, de beroemde in Rotterdam geboren beeldhouwer en houtsnijder, bleef slechts een tekening. [46]

In nota bene zijn eigen woorden is ons de oorzaak van de dood van Willem iii overgeleverd: ‘Ik reed van den middag in het park en willende het paard van den stap in den galop brengen, viel het op zijn knieën; ik meende het met den toom te lichten, maar het stortte voorover en toen ter zijen en zo viel ik op mijn rechter schouwer tegen den grond; 't is wonderlijk, want het was op een gelijken grond!’ [47] Dit ongeluk vond plaats op 4 maart 1702 in Richmond Park. Nadat zijn paard over een molshoop gestruikeld was, brak de stadhouder-koning zijn sleutelbeen. Ruim een week later traden er allerlei complicaties op en hij stierf op zondag 19 maart 1702, éénen vijftig jaar oud. [48] Een gravure van P. van den Berge gaf de ‘Verbeelding der droeve Val ter Jagt’ weer, een andere de ‘Verbeelding der stervende Koning van Engeland’.
Op deze laatste zien we de koning op zijn sterfbed met daaronder de tekst:

‘Hier Daald d'Oranje Zon 't ontzachlykst Weirelds Wonder,



Beschermer van 't Geloof, de Regterhand van Staat,

Te vroeg voor Albion en Nagebuuren, Onder,

Waar door gantsch Nederland en 't Ryk aan 't kwynen slaat,

En's Konings Dood Betreurd; terwyl elk Smelt in Traanen,



Zo wel de Bondgenoot als Britsche Onderdaanen.’ [49]

[p. 27]

Willem iii wist dat hij kinderloos zou blijven en had daarom zijn neef Johan Willem Friso, een Friese Nassau en directe afstammeling van de broer van Willem van Oranje, Jan de Oude van Nassau, als algemeen erfgenaam aangewezen. Deze Friso ging zich na korte tijd prins van Oranje noemen, ten onrechte, want met de dood van de stadhouder-koning in 1702 stierf het huis van Oranje uit. In ieder geval hadden de regenten zonder dralen in dat jaar een stadhouderloos tijdperk, het tweede, afgekondigd. Johan Willem Friso verdronk in 1711 in het Hollands Diep, maar net zoals prins Willem ii kreeg hij postuum een zoon. Zeven weken na zijn verdrinkingsdood baarde zijn weduwe, Marie Louise van Hessen-Kassel, Willem Karel Hendrik.

Spotprent overlijdensbericht van de hertog van Brunswijk.
Spotprent overlijdensbericht van de hertog van Brunswijk.

Deze Friese Nassau trad in 1747 aan als stadhouder Willem iv. Dit had hij te danken aan het slechte verloop van de oorlog tegen Frankrijk. Hoewel hij kans zag om voor de eerste keer erfstadhouder te worden over alle gewesten (dat was meer dan enig andere Oranje ooit had weten te bereiken), was Willem iv, zowel naar lichaam als naar geest, een zwakke bestuurder. In de zomer van 1751 werd duidelijk dat hij te veel van zijn lichaamskrachten gevergd had. Een verblijf in Spa werd noodzakelijk geacht. Deze kuur leek te baten, maar na zijn terugkeer in Den Haag bleek Willem iv in tegendeel achteruit te zijn gegaan. Na een ziekbed van enkele dagen overleed hij op 21 oktober 1751. [50] Zijn gebalsemde lijk werd op een paradebed tentoongesteld van 25 november tot 8 december, dagelijks van tien tot twaalf en van twee tot vier. Tijdens dit defilé kwamen dagen voor met meer dan vierduizend bezoekers. Pas op 4 februari van het jaar daarop vond de begrafenis zelf plaats. Deze ‘Lijkstaetsie’ beeldde Jan Punt op niet minder dan veertig foliobladen uit, met daarbij een zeer uitvoerige beschrijving. [51]


Toen zijn vader stierf was Willem v drie jaar oud. Zijn moeder Anna van Hannover nam het regentschap waar tot haar dood in 1659 (zij overleed aan tuberculose). Hierna kreeg de hertog van Brunswijk, veldmaarschalk en vertrouweling van Willem iv, het voogdijschap tot het jaar waarin Willem v achttien werd (1766). Uit dat jaar stamt de Acte van Consulentschap, waarin de hertog beloofde zijn pupil de stadhouder met raad en daad bij te staan. Hiervoor zou hij niemand anders dan alleen de prins verantwoording schuldig zijn. Deze Acte kwam in 1784 in de openbaarheid. Dit betekende het einde voor Brunswijk, die toch al intens gehaat werd door de patriotten. Hetzelfde jaar overleed hij. Bij zijn begrafenis verspreidden zijn tegenstanders valse uitnodigingen en ook was er een prent te koop van de begrafenisstoet met een spottende beschrijvingvan de personen die erin meeliepen.

[p. 28]

De herbegrafenis van stadhouder Willem v op 29 april 1958 in de Nieuwe Kerk in Delft.
De herbegrafenis van stadhouder Willem v op 29 april 1958 in de Nieuwe Kerk in Delft.

Willem v, in 1767 gehuwd met Wilhelmina van Pruisen, een nicht van koning Frederik ii, was net als zijn vader een weinig doortastende stadhouder. Zelf verzuchtte hij eens: ‘Ik wenschte dat ik doodt waere, dat mijn vader nimmer stadhouder was geworden. [...] Ik voele, ik ben daertoe niet bekwaem.’ [52] Zijn politiek mislukte op alle fronten. Er kwam zeer tegen zijn zin in 1785 een verbond met Frankrijk. In Holland werd het dragen van oranje verboden. En prinses Wilhelmina herself werd bij Goejanverwellesluis aangehouden. Frederik ii schoot daarop te hulp en de Republiek kwam in feite onder de voogdij van Pruisen. Toen kwamen de Fransen; 1795. Willem v vluchtte naar Engeland en later vestigde hij zich op Oranienstein bij Dietz, in het stamland van de Oranjes. Daar overleed hij in 1806 aan een beroerte, zevenenvijftig jaar oud. In de Blasiuskerk te Brunswijk kreeg hij zijn rustplaats, maar niet zijn definitieve. Want een gedenksteen tegen de zuidelijke koormuur van de Nieuwe Kerk te Delft draagt de volgende inscriptie: ‘Op 29 april 1958 werd het stoffelijk overschot van zijne doorluchtige hoogheid Willem v prins van Oranje en Nassau, erfstadhouder der Verenigde Nederlanden enz., overleden te Brunswijk op 8 april 1806, bijgezet in de koninklijke grafkelder.’ [53] Ook de zilveren vaas met het hart kwam over, maar die met zijn ingewanden werd vergeten: deze bevindt zich nog immer in de grafkelder te Brunswijk.
Een vurig Oranje-gezinde Cornelis van der Aa schreef een vijfdelig werk over het leven van prins Willem v, met daarin het volgende grafschrift:

‘Treur, Nederlander, treur, bij 't graf van dezen Vorst,
Wil Vijfden Willem's asch geen stillen traan ontzeggen!

Die, Wat Partijschap ook Zijn deugd te last mogt leggen,
Een zucht voor 't Vaderland kweekte in Zijn eed'le borst.
Die Vriend der Godsvrucht, en van onbevlekte Zeden,
Met een welwillend hart, der Armen toeverlaat;
Smaakt thans aan de Aarde ontrukt in een volmaakten staat,

Bevrijd van Leed en Hoon, de hoogste Zaligheden!’ [54]

Overigens werd ook zijn vrouw Wilhelmina van Pruisen (1751-1820), die eerst in Apeldoorn begraven lag, pas later, zij het slechts twee jaar later (vandaar waarschijnlijk het ontbreken van een gedenkteken), in de Nieuwe Kerk bijgezet.

Wel een gedenkteken kreeg hun zoon Willem George Frederik, die in 1799 als opperbevelhebber van het Oostenrijkse leger in Italië te Padua overleed. In een klooster aldaar kreeg hij zijn voorlaatste rustplaats. Samen met het in 1808 door de beroemde Italiaanse beeldhouwer Canova vervaardigde grafmonument, kwam zijn stoffelijk overschot in 1896 ten slotte terecht in Delft.

Zoals gezegd trokken de Fransen in 1795 de Republiek binnen. Het praalgraf en de grafkelder van de Oranjes in Delft liet men ongemoeid, maar niet de vele wapenborden die er hingen. Die werden een jaar na de verwijdering tot brandhout gehakt. De sepulture

[p. 29]

van de Friese Nassaus in de Jacobijnerkerk te Leeuwarden kwam er veel slechter van af: op 16 augustus 1795 drong daar een plunderende menigte binnen die alles verwoestte. In deze kerk bevond zich een grafkelder onder het koor sinds 1591. In dat jaar liet stadhouder Willem Lodewijk van Nassau-Dietz een zwart marmeren tombe vervaardigen voor zijn reeds na zeven maanden huwelijk overleden vrouw Anna van Oranje. Zij was de dochter uit het huwelijk van Willem van Oranje en Anna van Saksen en dus een zuster van prins Maurits en nicht van haar man. Zij lag als gisant, als bovengrondse dubbelganger [55] , in albast uitgebeeld op de tombe. In de loop der tijd vonden ook vijftien andere Friese Nassaus daar hun laatste rustplaats, onder meer Willem Lodewijk zelf (1560-1620) en de reeds vermelde Johan Willem Friso (1687-1711). [56] Behalve de tombe van Anna van Oranje bevond zich ook bovengronds een groot wandmonument ter ere van haar man Willem Lodewijk. Dit was in 1625 vervaardigd door Pieter de Keyser, de zoon van de ontwerper van het praalgraf (dat hij afmaakte na zijn vaders dood) van Willem van Oranje. Ook kwam het koor steeds voller te hangen met epitafen, wapenborden en vaandels. Deze oorspronkelijke situatie kennen we uit oude prenten. In de negentiende eeuw kreeg het koor de functie van bergplaats, totdat er in 1937 een nieuwe, houten tombe ter ere van Anna geplaatst werd. In 1948 volgde de restauratie van het zogenaamde Oranjepoortje, dat in de zeventiende eeuw als rechtstreekse toegang voor de stadhouderlijke familie tot het koor en de grafruimte aangebracht was. In hetzelfde jaar werd het grafmonument van Willem Lodewijk aan de hand van bewaard gebleven afbeeldingen in grisaille op de koormuur geschilderd. [57]

Zeldzame spotprent van de vernieling van de grafruimte in de Jacobijnerkerk te Leeuwarden, 1795.
Zeldzame spotprent van de vernieling van de grafruimte in de Jacobijnerkerk te Leeuwarden, 1795.

Na de komst van de Fransen en het ontstaan van de Bataafse Republiek in hetzelfde jaar 1795 werd, geheel in de geest van de Verlichtingsidealen, een decreet uitgevaardigd dat begraven in kerken en op kerkhoven die nog immer binnen de bebouwde kom lagen, verbood. Het haalde echter weinig uit. Naast emotionele weerstanden waren hiertegen ook vele financiële bezwaren. Het verbod werd twee jaar later ingetrokken en het aanleggen van begraafplaatsen buiten de bebouwde kom werd nog slechts aangemoedigd. [58]

Bij de inlijving van ons land bij het Franse keizerrijk in 1810 gold hier voortaan de Franse wetgeving. Zowel de Code Civil uit 1804 als de Code Pénal uit 1810 werd van kracht. De eerste verbood het begraven binnen de bebouwde kom en verordende dat nieuwe begraafplaatsen vijfendertig à veertig meter van steden en grote dorpen zouden worden aangelegd. De tweede wet stelde de overtreders van het lijkbezorgingsrecht geldboetes en gevangenisstraffen in het vooruitzicht. In hetzelfde jaar dat de zoon van Willem v, niet als stadhouder Willem vi, maar als soeverein vorst Willem i naar het vaderland

[p. 30]

terugkeerde, 1813, vaardigde hij een besluit uit waarin het begraven in kerken tegen betaling van begrafenisrechten weer werd toegestaan. Maar ook besloot hij tot de instelling van een commissie van geneeskundigen, die de eventuele schadelijke gevolgen hiervan moest onderzoeken. Omdat onder meer de provinciale besturen (financiële) bezwaren hadden, kwam die er pas in 1825. Deze commissie concludeerde dat het verblijf in een kerk of op een kerkhof vanwege de daar gelegen lijken, kon leiden tot duizeligheid, hoofdpijn en flauwten, maar ook dat daar ‘soms de verwoestende besmettelijke ziekten haren oorsprong’ vonden. [59] Toch duurde het nog tot 1827 voordat een nieuw Koninklijk Besluit bepaalde, dat vanaf 1829 niet meer binnen de bebouwde kom begraven mocht worden. Later, in 1865, volgde de Begrafeniswet en hieruit kwam de nu geldende Wet op de Lijkbezorging voort, die inderdaad nog immer het begraven binnen de bebouwde kom en in kerken verbiedt. Maar in een slotbepaling wordt gesteld dat het bovenstaande (dus de bepalingen van de wet) niet van toepassing is op de leden van het Koninklijk Huis. Zo kon en kan de koninklijke grafkelder in de Nieuwe Kerk te Delft beschikbaar blijven.

In oktober 1837 stierven de eerste twee koninginnen van Nederland. Eerst Hortense de Beauharnais, vrouw van Louis Napoleon, die na een lang lijden aan kanker overleed. Daarna koningin Wilhelmina, de vrouw van koning Willem i, die op 12 oktober aan een (nog) onbekende doodsoorzaak stierf. Zij werd op 26 oktober bijgezet.

De stroeve, autoritaire koopman-koning Willem i vereenzaamde na haar dood. In de zomer van 1839 gaf hij te kennen dat hij opnieuw in het huwelijk wilde treden en wel met Henriëtte, gravin d'Oultremont. Van alle kanten rees hiertegen verzet, met name kroonprins Willem was fel tegen. [60] Willem i zette zijn zin door, zijn abdicatie vond op 7 oktober 1840 plaats en de maand daarop vertrok hij, voortaan als graaf van Nassau, naar Berlijn, waar hij begin 1841 Henriëtte d'Oultremont huwde. Het paar betrok aldaar het Nederlandse paleis Unter den Linden. Daar beleefde Willem i in een wankel wordende gezondheid nog enige gelukkige jaren. Op 12 december 1843 kwam zijn einde. De Oranjevorst, ouder geworden dan enig ander van zijn Nederlandse voorvaderen, zakte ineen door een hersenbloeding. Hij was juist bezig met een brief aan zijn trouwe dochter Marianne. Op zijn tafel lag een Franse uitgave van de Imitatio Christi, opengeslagen bij het hoofdstuk over de overwegingen van de dood. [61] In Berlijn werd zijn stoffelijk overschot uitgeleide gedaan door de koning en koningin van Pruisen en op een schip van de Duitse marine naar Hamburg gebracht, vanwaar het door de geheel zwart geschilderde Nederlandse oorlogsbodem Cerberus naar Nederland werd vervoerd. Het bleef enkele dagen opgebaard in het hoofdgebouw van de Rijkswerf te Rotterdam, waar een chapelle ardente was ingericht. Op 2 januari 1844 werd zijn lichaam in tegenwoordigheid van koning Willem ii, zijn familie en van militaire en civiele autoriteiten in de koninklijke grafkelder bijgezet. Gravin d'Oultremont vestigde zich op Schloss Rahe bij Aken; zij overleed in oktober 1864. [62]

Zoals op prenten te zien, valt de lijkkist van koning Willem i op door zijn grootte. De oorzaak hiervan was een rekenfout: de maten waren namelijk in centimeters doorgegeven, maar in duimen uitgevoerd. Het zesduizend kilo wegende en uit wit marmer bestaande monument van Willem i, in 1847 vervaardigd door de Belgische steenhouwer Guillaume (Willem) Geefs, is afkomstig uit het kasteel van Henriëtte d'Oultremont. De Nederlandse regering kocht het daar in 1901 en plaatste het in het Rijksmuseum. Vier jaar later werd het in bruikleen afgestaan aan de Hervormde Gemeente van Delft en geplaatst waar het nu nog te bewonderen is: de Nieuwe Kerk aldaar. [63]

Voordat de zoon ter sprake komt nu eerst aandacht voor de twee dochters van Willem i. Dochter Pauline, die in menig stamboomoverzicht ontbreekt, werd geboren in 1800 en stierf zes jaar later. In de tijd dus dat Willem i in ballingschap op het landgoed Freyenwalde bij Berlijn verbleef. Het kind stierf aan wat in die tijd zenuwkoorts of zenuwzinkingskoorts werd genoemd, in de vorige eeuw de aanduiding voor tyfus, maar ook voor dysenterie. Haar moeder, Wilhelmina (‘Mimi’) van Pruisen raakte zo overstuur dat voor haar gezondheid gevreesd werd. De prins besloot dan ook zijn vrouw met zijn twee zonen Willem (de latere koning) en Frederik naar Berlijn te sturen. Hij bleef achter om het kind de dag daarop te begraven. [64] Meer dan honderd jaar later, in 1911, stond dominee Welter samen met zijn dochter op het perron van Wiesbaden te wachten op de trein die hen terug naar Nederland zou brengen. In de trein ontmoette hij twee bekenden, baron Gevers en jonkheer Van den Bosch. In het bagagerek lag een met een zwart kleed bedekt voorwerp. Of de dominee kon raden wat zich daaronder bevond. Na zijn verwachte ontkenning kwam de verklaring: het kistje van Pauline. Wat bleek. Freyenwalde was eigendom geworden van Walter Rathenau, de latere minister van buitenlandse zaken tijdens de Republiek van Weimar (en in 1922 vermoord). Toen deze op zijn juist verkregen landgoed rondwandelde, ontdekte hij onder verwilderde struiken een verweerde grafzerk die bij nader onderzoek toebehoorde aan prinses Pauline van Oranje-Nassau. De op de hoogte gebrachte koningin Wilhelmina zond de baron en de jonkheer naar Freyenwalde om de overgebleven stoffelijke resten op te graven en te vervoeren naar Nederland. In Den Haag aangekomen werd hun wagon afgehaakt en naar Delft gereden. Daar begeleidde een plechtige stoet het stoffelijk overschot van de kleine prinses naar de Nieuwe Kerk. Prins Hendrik stond aldaar gereed om namens de koningin het ‘kistje van Pauline’ te ontvangen en het in de grafkelder tussen de ouders te plaatsen. [65]

Prinses Marianne der Nederlanden (1810-1883) was de tweede dochter van Willem i en Wilhelmina van Pruisen. In 1830 huwde zij Frederik van Pruisen (1809-1872) die er echter meerdere vrouwen op na hield. Negentien jaar later volgde de echtscheiding. In dat jaar, 1849, kreeg Marianne een zoon, Johannes Willem, niet van haar eerder dat jaar gescheiden man, maar van haar koetsier Johannes van Rossum, die later stalmeester en ten slotte haar secretaris en raadsman zou zijn. Marianne kwam openlijk uit voor haar moederschap, hetgeen haar door het Pruisische hof niet in dank werd afgenomen. In 1854 kocht Marianne het slot Reinhartshausen in het toenmalige hertogdom Nassau, vlak bij Erbach. Daar overleed haar zo dierbare zoon al op twaalfjarige leeftijd aan roodvonk. [66] Dit zoontje, Johannes Willem, had eens gezegd dat hij het zo jammer vond dat de Evangelische Gemeinde van Erbach geen behoorlijke kerk had. De dag na zijn dood tekende zijn moeder een schenkingsakte van ƒ 60000,- voor de bouw van een kerk, met de bepaling dat er een grafkelder in zou komen waarin haar zoon zijn laatste rustplaats zou krijgen (Johannes Willem was voorlopig op het katholieke kerkhof begraven). De Nederlandse beeldhouwer Ströver gaf zij de opdracht tot het maken van het grafmonument achter het altaar en het engelenfiguurtje op de tombe zelf, onder het altaar. [67] Maar de grafkelder zou ook ruimte moeten bieden voor twee andere tomben, die van Marianne en van Johannes van Rossum. Tegen deze eventuele bijzetting van Van Rossum (die nog steeds getrouwd was) werd later bezwaar gemaakt door de Kirchenvorstand. Prinses Marianne wenste haar grote liefde trouw te blijven en veranderde in 1862 dan ook haar testament. [68] Johannes van Rossum overleed in 1873 en werd begraven op het kerkhof van Erbach. Kort na zijn overlijden schreef Marianne in een brief:

‘Begraaf Uw doden diep in Uw hart, zij zullen heel Uw leven geen doden voor U zijn.’

Tien jaar daarna stierf ook zij. Haar lichaam werd in zijn graf bijgelegd. Hetzelfde grafmonument, een zegenende Christus, dekte nu ook haar graf, maar de

[p. 32]

naam van Van Rossum verdween. De deksteen kreeg een nieuw opschrift:

‘Hier ruhet in Gott Wilhelmina Frederika Louise Charlotte Marianne von Nassau-Oranien, Prinzessin der Niederlande geb. in Berlin am g Mai 1810, vermählt in Haag am 19 Septbr 1830 mit Friedrich Heinrich Albrecht Prinz von Preussen.’

Ook de portretten van Johannes van Rossum verdwenen, hoogstwaarschijnlijk werden ze vernietigd. [69] Men zou kunnen zeggen dat hij na zijn dood uit de weg werd geruimd. In het overlijdensbericht van de eerste vrouw van Van Rossum (zij stierf al in 1861) stond uitdrukkelijk vermeld dat zij de vrouw was van ‘de hoogwelgeboren heer Johannes van Rossum, secretaris van H.K.H. prinses Marianne der Nederlanden’. [70] Zij ligt begraven op Oud Eik en Duinen te Den Haag.

Doos met het dodenmasker van koning Willem ii (gips) en een afgietsel van diens linkerhand (Koninklijk Huisarchief, Den Haag).
Doos met het dodenmasker van koning Willem ii (gips) en een afgietsel van diens linkerhand (Koninklijk Huisarchief, Den Haag).

Willem ii genoot als prins reeds een grote populariteit vanwege zijn aandeel in de strijd tegen Napoleon (hij kreeg de bijnaam de held van Waterloo, niet in het laatst door een opgelopen verwonding tijdens de slag bij Quatre-Bras) en om zijn heldhaftig gedrag gedurende de Belgische Opstand.

In 1816 trad hij in het huwelijk met Anna Paulowna, een zuster van de Russische tsaar. De abdicatie van zijn vader in 1840 betekende het begin van zijn koningschap. Toen hij de troon besteeg had hij een rijk en bewogen leven achter zich. De langdurige kroonprinselijke periode stond in een zeer ongelijke verhouding tot de nauwelijks acht jaren van zijn koningschap. [71] Tijdens die korte regeerperiode vond in ieder geval één belangrijke historische gebeurtenis plaats, namelijk de herziening van de grondwet, door Willem ii zelf voorgesteld om een revolutie te voorkomen. Hij noemde zich een man die in vierentwintig uur van zeer conservatief zeer liberaal geworden was.

Een week na de afkondiging van de nieuwe grondwet spoedde de monarch zich naar zijn geliefde Tilburg. Dit ondanks het feit dat hij even daarvoor een lelijke val van een trap gemaakt had. Hij wilde per se zien hoe het er met de bouw van zijn nieuwe paleis voorstond. Doodziek kwam hij aan in de plaats waarvan hij meer dan eens getuigd had er vrij te kunnen ademen. [72] Na enkele hartaanvallen sloot hij, gezeten in een leunstoel en in het bijzijn van koningin Anna en zijn zoon prins Hendrik, voorgoed zijn ogen. Mede door een intens en ongeregeld leven was hij slechts zesenvijftig jaar oud geworden. Op de plek waar zijn sterfhuis gestaan heeft, met op de achtergrond het paleis dat hij nooit voltooid zou zien, staat nu een gedenknaald. Onder een weinig artistieke, maar zeldzame prent (er bestaan slechts twee exemplaren van) van de dode Willem ii op een veldbed, gemaakt door Louis Demouge, staat het vers:

‘Neêrland mag op hem, als 't puik der Vorsten roemen,'''''

Tilburg zal hem steeds zijn besten Vader noemen.'''''

De dierb're willem twee, wiens beeld de kunst u biedt,'''''

is dood helaas! maar sterft in onze harten niet.’ [73]

[p. 33]

Pas op de derde april verliet het stoffelijk overschot Tilburg in een begrafenisstoet om vervolgens vanaf Geertruidenberg in een in rouwzwart gehulde stoomboot over de Maas naar Rotterdam vervoerd te worden en vandaar naar de Nieuwe Kerk te Delft. Dat het koninklijk lijk in een katholieke lijkwagen van Tilburg naar Geertruidenberg vervoerd was, leverde een protestbrief op van het College van Kerkvoogden der Hervormde Nederduitsche Gemeente te 's-Hertogenbosch. En Da Costa schreef:

‘Aan d'oeverzoom van Maas en Rot

Daar voert men 's Konings overschot;

De doodsklok dreunt en Neerland weent.’

Als enige van de Nederlandse Oranjes vond er een legendevorming rond Willem ii plaats. Hij was namelijk niet in Tilburg gestorven! Hij zou naar vreemde landen vertrokken zijn om daar zijn avontuurlijke leven te hervatten. Jaren na zijn dood voerde hij in de Krimoorlog een Russisch legerkorps aan en zijn nieuwe naam luidde generaal Totleben (sic). [74] In aansluiting hierop deed het verhaal de ronde dat de kist van Willem ii eens geopend was. De lezer raadt het al: de kist bleek leeg te zijn.

De vrouw van Willem ii, Anna Paulowna, overleed zeventig jaar oud op 1 maart 1865 op Buitenrust. Daar was ook Sophie van Wurtemberg aanwezig, de vrouw van Willem iii. Niet alleen was zij haar schoondochter, maar ook een volle nicht. De dames konden elkaar niet luchten of zien. Een eerste citaat uit een brief van koningin Sophie (zij was een verwoed brievenschrijfster), begin maart 1865: ‘Ik schrijf dit in de nabijheid van het sterfbed van de koningin-moeder. Dat leven van intense zelfzuchtigheid en kwaadaardigheid loopt ten einde. Maar geen sprake van inkeer, van betere gevoelens. Egoïstisch tot het laatste toe, hoe verschrikkelijk zij ook lijdt.’ [75] Diezelfde dag stierf Anna Paulowna. Een tweede brief, van 9 maart 1865, vermeldt: ‘Zij stierf nog diezelfde middag, zonder één vriendelijk woord tot wie dan ook, ofschoon zij bij vol bewustzijn was en tot anderhalf uur voor haar overlijden spreken kon. Wij waren allen aanwezig. De geluiden van haar doodsstrijd - hoewel maar kortdurend - waren akelig om te horen. Zij wilde niet gebalsemd worden; de staat van ontbinding was al spoedig onbeschrijfelijk, want tijdens haar ziekte had zij steeds overvloedig gegeten en gedronken. Volgens het afschuwelijke Russische gebruik moet ik er iedere dag naar toe, de stank is niet te harden. [...] De begrafenis zal op de 16de plaatsvinden. Dat ellendige lijk moet gedurende zeventien dagen boven de aarde blijven staan.’ [76]

Voordat het lichaam in de grafkelder bijgezet kon worden, diende eerst een Russisch-orthodoxe mis plaats te vinden in de kapel van Rustenburg. Daar verleende een Russische pope bij de open kist (!) de absoute. [77] Dominee-dichter J.J.L. ten Kate rijmelde bij haar begrafenis: ‘Zij gaat te rust! Getrouwde handen beuren / De kostb're last omhoog ter laatste reis. / Na zestien jaar ontsluit het Doodspaleis / der Nassaus met een welkom de ijzeren deuren -’. [78] (Ten Kate doelt hier op prins Maurits, het zoontje van Willem iii en Sophie van Wurtemberg, dat in 1850 stierf.)

Van de kinderen van Willem ii en Anna Paulowna stierf het zoontje Ernst Casimir, dat een waterhoofd had, enkele maanden na zijn geboorte in 1822. Pas in 1860 vond de bijzetting in de koninklijke grafkelder plaats. Een anderhalf meter hoge zerk tegen de kerkmuur, enkele meters links van Canova's meesterwerk, werd ter zijner nagedachtenis in de Nieuwe Kerk geplaatst.

Zijn broer prins Alexander (1818 geboren) overleed in 1848, een jaar voor zijn vaders dood. Alexander was naar Madeira vertrokken in de hoop daar te kunnen genezen van tuberculose. Tien jaar eerder gold hij als een huwelijkskandidaat voor de jonge koningin Victoria van Engeland. Zijn

[p. 34]

schoonzus, Sophie van Wurtemberg, schreef in een brief van 24 maart 1848: ‘Onze arme prins Alexander is gestorven zoals hij geleefd heeft; tot het laatst toe waren zijn gedachten vervuld van zijn paarden en van sport. Hij had geen flauw vermoeden van het naderende einde. De lijkschouwing toonde aan, dat zijn longen volmaakt gezond waren, maar zijn maag was vernietigd, zijn lichaam bevatte geen druppel bloed.’[79] (Dus geen tbc kennelijk.) Hij was reeds op 20 februari gestorven, het bericht van zijn dood bereikte Nederland pas op 17 maart 1848.[80] Bij de dood van zijn zoon jammerde koning Willem ii: ‘Wij wandelen als op graven. De aarde is niets dan een groot graf, dat alle grootheid, eer en roem verslindt.’[81]

De derde zoon van Willem ii en Anna Paulowna, geboren in 1820, verwierf de bijnaam de Zeevaarder, omdat hij alle wereldzeeën had bevaren (de eerste Oranje ook die de Indische Archipel bezocht). In 1850 werd hij door zijn oudste broer, inmiddels koning Willem iii, tot stadhouder van Luxemburg benoemd. Zijn dood (hij stierf ten gevolge van een beroerte) op 13 januari 1879 maakte overal diepe indruk, want hij was zeer geliefd, deze Hendrik de Zeevaarder. Bij zijn teraardebestelling sprak de hofprediker dominee C.E. van Koetsveld de volgende woorden: ‘Het is een heilige grond, broeders! waarop wij staan, de heiligste in Nederland. Want hier onder onze voeten spreekt het stof der dooden. Het fluistert ons de geschiedenis toe van Nederland, van Nederland en Oranje. Van den edelen Zwijger af, rusten zijne vorsten hier. Twee slechts in den vreemde, de een als Koning, de ander als balling, de een als getuige van Neêrlands grootheid, de ander van zijn val en zijne opstanding. En gansch die Vaderlandsche Geschiedenis in doodsbeenderen predikt 't ons: “Zoo gaat de wereld voorbij. God alleen is groot!”’[82] (De lijkreden van C.E. van Koetsveld, de schrijver van het succesvolle Schetsen uit de Pastorij te Mastland, zijn nog gebundeld en uitgegeven). Zoals we reeds gezien hebben rust stadhouder-koning Willem iii inderdaad in den vreemde, maar die balling, stadhouder Willem v, zou in 1958 bijgezet worden in de koninklijke grafkelder. Grotendeels tenminste; dat is inmiddels ook de revu gepasseerd.

Sophie heette ook de enige dochter van Willem ii en Anna Paulowna. Zij werd in 1824 geboren en trouwde met Karel Alexander van Saksen-Weimar-Eisenach in 1842. In Weimar beheerde zij het Goethe-archief en verzorgde in die functie de uitgave van Goethes werken; de ‘Sophienausgabe’. Op tweeënzeventigjarige leeftijd overleed zij in 1897. Haar stoffelijk overschot werd bijgezet in de hofkapel van de hertogen van Saksen-Weimar te Weimar, in de onmiddellijke nabijheid van Goethe en Schiller.

In de fascinerende brieven van koningin Sophie aan haar Engelse vriendin Lady Malet, waaruit reeds eerder geciteerd is, lezen we op [?] januari 1849 dat zij haar man had weggebracht naar Scheveningen waar deze zich had ingescheept, op weg naar Engeland, naar ‘die vrouw van hem’, die zoals uit een eerdere brief blijkt (21 december 1848), zwanger was vertrokken.[83] Daar bij zijn maîtresse, nadat zijn vader in Tilburg was overleden, werd Willem iii de kroon van Nederland aangeboden. Op verzoek van Sophie zelf overigens. Een groter tegenstelling tussen man en vrouw, koning en koningin, tussen de dictatoriale, opvliegende Willem iii en zijn erudiete, emotievolle vrouw Sophie van Wurtemberg is haast niet denkbaar. Koning Willem iii hield van jagen en zwemmen; zo noemde men hem behalve koning Gorilla ook de waterheld van Het Loo. Het liefst had hij de klok teruggedraaid naar de tijd toen een koning nog alleenheerser was. Hij vervloekte dan ook de grondwetsherziening van 1848. Voor Sophie was haar man de personificatie van alles wat kwaad aan Holland was.

Koning Willem iii overleefde zowel zijn vrouw als zijn drie zonen. Eerst stierf de

tweede zoon, Maurits. Sophie schreef op 8 juni 1850:

‘Mijn kind is dood - zelf heb ik zijn oogjes dichtgedrukt - al wat me op deze aarde nog restte aan hoop en vreugde is voor altijd weg. [...] Ik hoop dat ik gauw mag sterven.’ [84]

Vier dagen eerder was het zoontje op zesjarige leeftijd aan een hersenvliesontsteking overleden. Zijn dood veroorzaakte de zoveelste echtelijke ruzie. Sophie had om andere dokters dan de hofartsen gevraagd, Willem III had dit geweigerd. Niet alleen bezocht Sophie, samen met haar lievelingszoon Alexander, de grafkelder om te treuren bij de kleine, mahoniehouten kist, ook nam zij deel aan spiritistische séances om de schim van haar zoontje, die aanwezig zou zijn in het nog ingerichte speelkamertje, op te roepen.

Foto van koningin Sophie op haar sterfbed, juni 1877.
Foto van koningin Sophie op haar sterfbed, juni 1877.

Koningin Sophie zelf stierf in 1877. Een hart- en een leverkwaal hadden haar lichaam gesloopt waardoor ze niet ouder werd dan achtenvijftig jaar. [85] De net opgekomen fotografie werd ook in de rouwcultus rondom de leden van het koninklijk huis opgenomen: van de foto van Sophie op haar sterfbed kon het grote publiek afdrukken kopen. [86] Haar zonen Willem en Alexander zouden eveneens op hun doodsbed vereeuwigd worden.

De rouw voor de koningin duurde kort: zes weken grote rouw, zes weken halve en zes weken lichte rouw; korter kon het niet. Zelfs bij de dood van Anna Paulowna had men een grotere rouw in acht genomen. Willem iii wilde eigenlijk zelfs helemaal geen rouw! [87] Zoals haar gehate schoonmoeder Anna wilde Sophie niet gebalsemd worden. Daarom werd haar lichaam in kruiden in een hermetisch dichtgesoldeerde, loden kist gelegd. Daar overheen kwam een kist van zwaar eikehout en daar weer overheen een mahoniehouten kist. [88] Tijdens de bijzetting in de grafkelder op 20 juli 1877 rende de totaal ontredderde Alexander op de reeds dalende kist toe en omvatte die luid snikkend en kussend met beide armen. Zijn broer moest hem zachtjes verwijderen, zodat de plechtigheid door kon gaan. [89] Na haar dood zond koningin Sophie boodschappen uit het hiernamaals, als we de notities van de spiritualiste Elise van Calcar mogen geloven. [90] Het past in ieder geval wel in de geest van de tijd.

Enige maanden na de dood van Sophie wilde Willem III de Franse operazangeres Eleonora d'Ambre huwen. Na een krachtig protest van de ministers zag hij ervan af. Wel ging de verloving door met de negentienjarige prinses Emma van Waldeck-Pyrmont, een jaar na het overlijden van zijn vrouw. Niet in de laatste plaats bij zijn twee zonen - zij verschenen niet bij de huwelijksvoltrekking - veroorzaakte dit veel ergernis. Toen de éénenzestigjarige Willem III met de twintigjarige Emma trouwde waren zijn zonen Willem en Alexander nog in leven en had zijn broer Hendrik vijf maanden eerder een tweede huwelijk met de jonge Pruisische prinses Marie gesloten. De erfopvolging van de Oranjes leek betrekkelijk goed verzekerd. Op 7 januari 1879 trouwde Willem III dus voor de tweede keer. Achttien dagen later stierf onverwachts prins Hendrik, zijn broer (zie vooraf). Enige maanden later, op 11 juni, gevolgd door kroonprins Willem (‘Wiwill’). Deze oudste

[p. 36]

zoon leek veel op zijn vader, als kind was hij afwisselend opstandig, lui, agressief en ongeïnteresseerd. Een openlijke breuk met zijn vader kwam toen deze geen toestemming gaf voor een huwelijk met Mattie van Limburg van Stirum, die slechts gravin was. Later dwarsboomde Willem III nog een keer zijn zoon. Toen wilde Wiwill met Sara Agatha van Lynden [91] trouwen. De taak van het koningschap had Wiwill het liefst overgedragen aan zijn jongere broer Alexander. Letterlijk sprak hij uit:

‘Het wordt hier toch een republiek.’ [92]

Zover is het dus niet gekomen. Wiwill stierf op 11 juni 1879, achtendertig jaar oud, in Parijs. Niet aan de gevolgen van een duel, zoals het verhaal ging, maar aan suikerziekte die zijn wilde levenswandel voortijdig beëindigde.

Van een opvolging door prins Alexander kon geen sprake zijn. Meteen na zijn geboorte al doopte men hem, zo zwak kwam hij ter wereld. Nerveus, hypergevoelig (volgens minister Weitzel leed Alexander aan ‘droefgeestigheidswaanzin’) en vanaf zijn zestiende gedwongen een ijzeren corset te dragen. [93] De enige strohalm waar de dynastie zich aan kon vastklampen was de in 1880 geboren dochter Wilhelmina. Vier jaar daarna, in het voorjaar van 1884, kreeg prins Alexander tyfus, op 21 juni volgde een hartstilstand. Willem III, die voor een kuur in Duitsland verbleef, vond het niet nodig deze te onderbreken, zodat de begrafenis pas drie weken na Alexanders overlijden plaatsvond.

Aan een koninklijke begrafenis wordt verdiend: annonce kamers te huur i.v.m. de begrafenisstoet van prins Alexander.
Aan een koninklijke begrafenis wordt verdiend: annonce kamers te huur i.v.m. de begrafenisstoet van prins Alexander.

Willem III werd in 1890 geveld door een nierkwaal en een beroerte. Op 23 november van dat jaar blies hij de laatste adem uit. Zijn overlijden maakte in het land weinig indruk, zijn begrafenis op de koude, grauwe vierde december verliep chaotisch. In een beschrijving van de stoet, verschenen in De Amsterdammer, stond een merkwaardige zin:

‘Het luik wijft met de hand.’

Een grap van de anarchistische zetter die de consequentie van zijn daad op het laatste moment niet aandurfde en de letters ij en ui in zijn toegevoegde zinnetje verwisselde. [94] De grijze hofprediker dominee Koetsveld herinnerde in zijn preek eraan dat koning Willem iii het langst geregeerd had van alle Oranje-vorsten: eenenveertigjaar. (Maar voor het regelen van zijn teraardebestelling had men slechts twaalf dagen nodig.) En koningin-weduwe Emma zou nog drieënveertig jaar lang op de sterfdag in alle stilte en met bloemen in de hand afdalen in de koninklijke grafkelder te Delft. [95]

Bij de dood van haar vader, Willem III, in 1890 kreeg Wilhelmina, tien jaar oud, de kroon van Nederland. Haar moeder Emma was prinses voordat ze met Willem III trouwde, koningin voordat Wilhelmina geboren werd, koningin-regentes tot Wilhelmina achttien werd en daarna koningin-moeder. Tijdens haar acht jaar durende regentschap (1890-1898) wist Emma het aanzien van het huis van Oranje danig op te vijzelen, onder meer door haar vele bezoeken met haar dochtertje in den lande.

In 1901 trad Wilhelmina in het huwelijk met Heinrich (vernederlandst tot Hendrik) van Mecklenburg, een verbintenis die ook niet zou schitteren door harmonie. Na enkele miskramen beviel Wilhelmina in 1909 van Juliana. Koningin-moeder Emma werd in

[p. 37]

maart 1934 ziek. Zij leed aan bronchitis, had zware hoestbuien en voelde zich doorlopend moe. Op de negentiende werd de overkomst van haar Duitse familie wenselijk geacht. De dag erop stierf ze. In een buitengewone editie van de Staatscourant maakte koningin Wilhelmina het overlijden van haar moeder bekend:

‘Het heeft God behaagd mijn beminde moeder na een kort ziekbed tot Zich te roepen. Zij is hedenmorgen zacht ontslapen. Het is met diepe droefheid dat ik u daarvan kennis geef.’

De uitvaart volgde op 27 maart 1934. [96]

In juni van hetzelfde jaar moest Wilhelmina haar vakantie in Zwitserland afbreken: prins Hendrik was door een zware hartaanval getroffen. Op 3 juli volgde een nieuwe, ditmaal definitieve aanval. Achtenvijftig jaar oud geworden, waarvan hij drieëndertig in naam met de koningin van Nederland had gedeeld. Zijn begrafenis nam Wilhelmina voortvarend zelf in handen. De uitvaart trok tot ver over de grenzen de aandacht, omdat het een witte begrafenis was. Wit als het symbool voor het leven dat na het aardse bestaan volgde. [97]

Na de oorlog had Wilhelmina een soort persoonlijk bewind willen voeren. Er zou geen parlement nodig zijn, de oude politieke partijen waren niet meer gewenst. Teleurgesteld door het mislukken van haar autoritaire opzet en door het verlies van de koloniën, besloot zij in 1948 ten gunste van haar enig kind Juliana tot abdicatie. Hierbij speelde ook haar leeftijd een rol. [98] Zij trok zich terug om onder andere haar autobiografie Eenzaam maar niet alleen te schrijven. Met het klimmen der jaren ging haar lichamelijke gesteldheid steeds verder achteruit. Op het eind van haar leven kon zij zich nog alleen in een rolstoel verplaatsen.

De witte begrafenisstoet van koningin Wilhelmina.
De witte begrafenisstoet van koningin Wilhelmina.

Al in 1921 had koningin Wilhelmina bepaald dat haar kist niet de tekenen van het koningschap zou tonen. Zij verlangde een bijbel, open bij hoofdstuk 17 van het Evangelie van Johannes. Zo geschiedde het. nadat ze op 28 november 1962 overleden was, tweeëntachtig jaar oud geworden. Ook in deze door haar zelf ontworpen en voorgeschreven uitvaart kwam haar geloof in de wederopstanding tot uitdrukking, ook hier het opvallende wit. In Den Haag stond de kist met haar stoffelijk overschot in de vestibule van het paleis aan het Lange Voorhout. Net als in 1934 bij de dood van Emma, kon men gaande langs de geopende deuren een afscheidsgroet brengen. [99]

Op 8 december 1962 bracht de witte stoet haar naar haar laatste rustplaats in de koninklijke grafkelder van de Nieuwe Kerk te Delft. Bij de tocht werd op haar uitdrukkelijk verzoek geen treurmuziek ten gehore gebracht. Op haar laatste gang begeleidden de muziekkorpsen haar met liederen die van het geloof in Christus getuigden. [100]

Prent met bovenaan het praalgraf van Willem van Oranje en eronder een nieuw gedeelte van de koninklijke grafkelder in de Nieuwe Kerk te Delft.
Prent met bovenaan het praalgraf van Willem van Oranje en eronder een nieuw gedeelte van de koninklijke grafkelder in de Nieuwe Kerk te Delft.

De hierboven vaak vermelde grafkelder van het koninklijk huis in de Nieuwe Kerk te Delft werd in 1752 uitgebreid met een nieuwe ruimte, links naast de oorspronkelijke, die zich onder het monument ter ere van Willem van Oranje bevindt.

De ingang bleef hetzelfde. Deze bevindt zich voor in het koor en wordt bedekt door een grote zerk, waarin behalve het wapen van Oranje-Nassau in het Latijn de woorden ‘Hier verwacht Willem de Eerste, Vader des Vaderlands, de wederopstanding’ uitgehouwen zijn. In datzelfde jaar 1752 vond ook vervanging plaats van de hulsels van de oude kisten, waarvan het hout verteerd was, door nieuwe loden kisten.


Op 29 juni 1820 gaf koning Willem I opdracht aan de Rijksbouwmeester tot het onderzoeken van mogelijkheden voor uitbreiding van de ruimte. Daartoe moesten eerst enige bestaande graven, welke op dat moment eigendom waren van het Gasthuis te Delft, aangekocht worden. Twee jaar later, juni 1822, kon de nieuwe grafkelder opgeleverd worden. Het eerste koninklijk lid dat hierin bijgezet werd was de reeds in 1820 overleden prinses Wilhelmina (eerst begraven in Apeldoorn vanwege de staat van haar lijk dat uitstel van de begrafenis niet toeliet). Het achtergedeelte van het koor was nu met enige treden verhoogd, zodat het praalgraf zelf laag kwam te liggen. [101] Een restauratie, tevens een herschikking van de kisten, volgde in 1923 bij het vijfentwintigjarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina. De koninklijke grafkelders in onder meer Londen, Wenen en Laken zijn op gezette tijden te bezichtigen. Nederland kent deze traditie niet, dat is jammer, maar gezien de schaarse tekeningen die ervan bekend zijn, lijkt de ruimte er niet zo geschikt voor te zijn.



Met speciale dank aan de heer Jol sr., directeur 't Statenhuys te Den Haag, voor zijn informatie.

Over het gehele werk: AUTEURS: Peter Yvon de Vries, Ed Valk, Peter Vos
Over dit hoofdstuk/artikel: AUTEURS: Cees Verraak

Digitalisering en Wiki opmaak: Terry van Erp

  1. M.W. v. Boven: Begraven in en rond de Grote Kerk van Breda (Aalsmeer, 1987) p. 26.
  2. R.v. Ditzhuyzen: Het Huis van Oranje (Haarlem, 1979) p. 21.
  3. M.W. v. Boven: a.w., p. 29.
  4. M.W. v. Boven: a.w., p. 28.
  5. R. v. Ditzhuyzen: a.w., p. 23.
  6. P. Ariès: Met het oog op de dood (Amsterdam, 1975) p. 45.
  7. M.W. v. Boven: a.w., p. 29.
  8. P.P. de Baar e.a.: Balthasar G. (Amsterdam, 1984) p. 15.
  9. C.V. Wedgwood: Willem de Zwijger (Amsterdam/-Brussel, 19582) p. 216.
  10. C. Vergeer: ‘De laatste woorden van prins Willem’, in: Maatstaf, 1980/12, p. 91vv.
  11. L.J. van der Klooster: ‘Drie gelijktijdige berichten over de moord op prins Willem van Oranje’, overdruk uit: Jaarboek Oranje-Nassau Museum (z.p., 1984) p. 37vv.
  12. C.V. Wedgwood: a.w., p. 218.
  13. C.V. Wedgwood: a.w., p. 218.
  14. R. v. Roosbroeck: Willem de Zwijger (Antwerpen, 1974) p. 422.
  15. M. Gout, M.A. Verschuyl: Nieuwe Kerk Delft en grafmonument Willem van Oranje (Delft, 1989) p. 51.
  16. H.L. Kok: De geschiedenis van de laatste eer in Nederland (Lochem, 1970) p. 231.
  17. H.L. Kok: a.w., p. 231.
  18. C. Busken Huet: Het Land van Rembrandt (Alphen a/d Rijn, 19783) p. 428.
  19. M. Gout, M.A. Verschuyl: a.w., p. 69.
  20. E. Jimkes-Verkade: ‘Het heldengraf’, in: Kunstschrift 1991/3, p. 34.
  21. M. Gout, M.A. Verschuyl: a.w., p. 69.
  22. Beschrijving van de Nieuwe Kerk met haar vorstelijke grafmonumenten en het grafmonument van Hugo de Groot te Delft, folder, (z.p., z.j.) p. 6.
  23. Beschrijving van de Nieuwe Kerk met haar vorstelijke grafmonumenten en het grafmonment van Hugo de Groot te Delft, p. 8.
  24. H.L. Kok: a.w., p. 235.
  25. J.E. van der Pot: ‘Voormalige Oranje-begrafenissen ii’, in: Het Ochtendblad, 8 april 1934.
  26. H.L. Houtzager: ‘Enkele medici rond de prins van Oranje en het postmortale onderzoek van de prins’, overdruk uit Jaarboek Oranje-Nassau Museum (z.p., 1984) p. 100vv.
  27. P. Ariès: Het uur van onze dood (Amsterdam/Brussel, 1987) p. 181.
  28. Westminster Abbey official guide, gids (Norwich, 19713) p. 113vv.
  29. E.I. Jimkes-Verkade: ‘De grafstoet van Willem van Oranje’, in: Boeken van en rond Willem van Oranje, catalogus (Den Haag, 1984) p. 41vv.
  30. Diest en het Huis Oranje-Nassau, catalogus (Diest, 1980), p. 47vv.
  31. J. Presser: De Tachtigjarige Oorlog (Amsterdam/-Brussel, 19755) p. 211.
  32. C. Busken Huet: a.w., p. 249.
  33. A.Th. v. Deursen: ‘Maurits’, in: C.A. Tamse (red.): Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis (Alphen a/d Rijn, 1979) p. 249.
  34. J.G. Kikkert: Maurits van Nassau (Weesp, 1985) p. 155.
  35. E. Jimkes-Verkade: ‘Het heldengraf’, in: Kunstschrift 1991/3, p. 32.
  36. J. Doorn: De prijs van het bloed (Zaltbommel, 1984) p. 473.
  37. Poelhekke: ‘Frederik Hendrik en Willem ii’, in: C.A. Tamse (red.): Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis (Alphen a/d Rijn, 1979) p. 142.
  38. G.W. Kernkamp: Prins Willem ii 1626-1650 (Rotterdam, 19772) p. 113.
  39. G.W. Kernkamp: a.w., p. 97.
  40. Poelhekke: a.w., p. 152.
  41. G.W. Kernkamp: a.w., p. 148.
  42. C. Busken Huet: a.w.:, p. 429.
  43. G.W. Kernkamp: a.w., p. 149.
  44. E.M. Moormann, W. Uitterhoeve: Van Achilles tot Zeus (Nijmegen, 1987) p. 216.
  45. J.S. Curl: A celebration of death (London, 1980) p. 135.
  46. H.G.H. Bachrach: De wereld van Willem iii en Mary (Amsterdam, 1989) p. 59.
  47. R. v. Ditzhuyzen: a.w., p. 97.
  48. R. Bastiaanse, H. Bots: Glorieuze Revolutie (Den Haag, 1988) p. 78.
  49. R. Bastiaanse, H. Bots: a.w., p. 82.
  50. G.J. Schutte: ‘Willem iv en Willem v’, in: C.A. Tamse (red.): Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis (Alphen a/d Rijn, 1979) p. 189.
  51. J.E. van der Pot: ‘Voormalige Oranje-begrafenissen, iii’, in: Het Ochtendblad, 15 april 1934.
  52. A.J.C.M. Gabriëls: De heren als dienaar en de dienaar als heer (Den Haag, 1990) p. 113.
  53. Beschrijving van de Nieuwe Kerk met haar vorstelijke grafmonumenten en het grafmonument van Hugo de Groot te Delft, p. 14.
  54. A.C.J. de Vrankrijker: Stadhouder Prins Willem v (Amsterdam, 1958) p. 15.
  55. P. Ariès: Het beeld van de dood (Nijmegen, 1987) p. 53.
  56. A.W.E. Dek: Genealogie van het vorstenhuis Nassau (Zaltbommel, 1970) p. 175.
  57. G.P. Karstkarel: ‘Nassause sporen in Leeuwarden iii’, in: Jaarboek Oranje-Nassau Museum 1989 (Zutphen, 1989), p. 63vv.
  58. C. v. Raak: Verstilde stad (Tilburg, 1991) p. 59.
  59. W. Cappers: ‘Op zoek naar zekerheid omtrent de dood. Totstandkoming en uitvoering van de begrafeniswet van 1869 in Nederland’, in: Groniek, 1987/99, p. 99vv.
  60. L. Aletrino: Drie koningen van Nederland (Amsterdam, 1959) p. 78.
  61. J.A. Bornewasser: ‘Koning Willem i’, in: C.A. Tamse (red.): Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis (Alphen a/d Rijn, 1979) p. 270.
  62. L. Aletrino: a.w., p. 82.
  63. Beschrijving van de Nieuwe Kerk met haar vorstelijke grafmonumenten en het grafmonument van Hugo de Groot, p. 12.
  64. J. Doorn: Oranje, Nederland en de doofpot (Zaltbommel, 1979) p. 14.
  65. J. Doorn: a.w., p. 290.
  66. F.W. van den Berg: ‘Grafkelder van Johannes Willem van Reinhartshausen gerestaureerd’, in: Jaarboek Oranje-Nassau Museum 1978, p. 53.
  67. C.H. Voorhoeve: Prinses Marianne der Nederlanden (Zaltbommel, 1965) p. 70.
  68. F.W. van den Berg: a.w., p. 59vv.
  69. J. Doorn: a.w., p. 289.
  70. C.H. Voorhoeve: a.w., p. 68.
  71. L. Aletrino: a.w., p. 131.
  72. J.A. Bornewasser: ‘Koning Willem ii’, in: C.A. Tamse (red.): Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis (Alphen a/d Rijn, 1979) p. 304.
  73. Ronald Peeters: ‘Enkele afbeeldingen rond het overlijden van koning Willem ii berustend in het Gemeentearchief van Tilburg’, in: Mensen van vroeger, 1978/1979 (jrg. 6/7) p. 125.
  74. A. Hallema: Koning Willem ii (Assen, 1949) p. 77.
  75. H. Haasse, S.W. Jackman: Een vreemdelinge in Den Haag (Amsterdam, 1984) p. 209.
  76. H. Haasse, S.W. Jackman: a.w., p. 210.
  77. J. Doorn: Willem, Emma en Sophie (Zaltbommel, 1977) p. 186.
  78. J. Doorn: a.w., p. 186.
  79. H. Haasse, S.W. Jackman: a.w., p. 68.
  80. L. Aletrino: a.w., p. 139vv.
  81. F.J. Lammers: De Oranjes in de negentiende eeuw (Baarn, 1980) p. 24.
  82. Ph. M. Bossher e.a. (red.): Prins Hendrik de Zeevaarder (Naarden, 1975) p. 193.
  83. H. Haasse, S.W. Jackman: Een vreemdelinge in Den Haag (Amsterdam, 19853) p. 73vv.
  84. H. Haasse, S.W. Jackman: a.w., p. 106.
  85. H. v. Bree (sst.): Het aanzien van het Huis van Oranje (Utrecht/Antwerpen, 1984) p. 128.
  86. D. Snoep: ‘'k Zal eeuwig U beminnen, eeuwig U waarderen/En in gedagten dagelyks met U verkeeren’, in: Kunstschrift 1985/3, p. 10.
  87. J. Doorn: Willem, Emma en Sophie (Zaltbommel, 1977) p. 226.
  88. J. Doorn: a.w., p. 227.
  89. F.J. Lammers: Alexander, de vergeten kroonprins (Baarn, 1979) p. 6.
  90. J. Doorn: a.w., p. 303vv.
  91. Terry van Erp - Vervolgens kreeg Wiwill van Nassau een relatie met Sara Agatha van Lynden, die op 1 juni 1842 te ‘s Gravenhage werd geboren als dochter van Johan Maurits Graaf van Lynden (1807 – 1864) en Elisabeth Susanna Singendonck (1811 – 1879). In 1870 trouwden Wiwill en Agatha in het geheim te Parijs, en ook kregen zij een dochter. Wiwill deed een verzoek tot troonsafstand, en gaf aan zich met een jaartoelage van 30.000,- gulden volledig terug te trekken uit Nederland. Maar dat verzoek werd geweigerd. Hij werd gedwongen tot een scheiding van Agatha, en hun dochter werd ondergebracht bij pleegouders in Amsterdam. Via valsheid in geschrifte werd namelijk gedaan alsof dit meisje op 18 april 1871 te Amsterdam zou zijn geboren als Geertruida Fok, de dochter van de ongeveer 48-jarige kuipmaker Jan Fok (1823 – 1883) en de ongeveer 40-jarige Grietje de Haan (1831 – 1879), die zelf kinderloos waren. Toen Geertruida Fok 18 jaar werd erfde zij drie huizen in Amsterdam. En zeven jaar later, op 30 april 1896, trouwde Geertruida Fok in Amsterdam met Jozef Petrus van Blijenburgh jr. (12 augustus 1872, Amsterdam – 30 december 1951, Amsterdam), zoon van Jozef Petrus van Blijenburgh sr. en Hendrika Magdalena Homborg. Ze kregen zeven kinderen, allen geboren te Amsterdam: Geertruida van Blijenburgh (geboren op 27 februari 1897), Jozef Petrus van Blijenburgh III (geboren op 14 december 1898), Jan Cornelis van Blijenburgh (geboren op 22 november 1901), Maria Elisabeth van Blijenburgh (geboren op 18 april 1903), Willem Hendrikus van Blijenburgh (geboren op 31 maart 1909), Anna van Blijenburgh (geboren op 6 april 1910) en Philippine van Blijenburgh (geboren op 6 april 1897). Drie jaar na haar gedwongen scheiding van Wiwill hertrouwde op 10 juni 1874 de echte moeder van Gertruida Fok, Agatha van Lynden, op 32-jarige leeftijd in ‘s Gravenhage met Johan Willem Frederik ridder Huyssen van Kattendijke (1 februari 1844, ‘s Gravenhage – 20 april 1903, ’s Gravenhage). De 70-jarige Agatha van Lynden overleed op 28 augustus 1912 in het Duitse Bad-Reichenhall. Gertruida van Blijenburgh-Fok overleed op 16 maart 1945 te Amsterdam op 73-jarige leeftijd.
  92. F. Lammers: ‘Kroonprins Willem zag weinig perspectief in het koningschap’, in: Trouw, 24 nov. 1988.
  93. H. v. Bree (sst.): a.w., p. 129.
  94. A. Scherphuis: ‘M.J. Brusse. Een heer als verslaggever’, in: Vrij Nederland, 16 nov. 1991.
  95. J.E. van der Pot: ‘Voormalige Oranje-begrafenissen iii’, in: Het Ochtendblad, 15 april 1934.
  96. F.J. Lammers (tekst): Emma en Wilhelmina (Breda, 1990) p. 106vv.
  97. F.J. Lammers (tekst): a.w., p. 109vv.
  98. L.J. Rogier: ‘Koningin van een Republiek’, in: de Volkskrant, 28 april 1979.
  99. P. Groeneveld: Koningin Wilhelmina 1880-1962 (Zaltbommel, 1990) p. 176vv.
  100. De uitvaart van koningin Wilhelmina (Amsterdam, 1962) p. 5.
  101. J.E. van der Pot: ‘Voormalige Oranje-begrafenissen i’, in: Het Ochtendblad, 1 april 1934.