Het grafelijke kasteel van Geertruidenberg (1323-1547)

Uit Wiki Raamsdonks Erfgoed
Het grafelijke kasteel van Geertruidenberg (1323-1547) Historisch en archeologisch onderzoek door Bas Zijlmans
Het grafelijke kasteel van Geertruidenberg (1323-1547) Historisch en archeologisch onderzoek door Bas Zijlmans

Introductie

In dit hoofdstuk wordt het bestaan van het in de late Middeleeuwen verdwenen kasteel van Hollands oudste stad Geertruidenberg aan de vergetelheid ontrukt. Het is verrassend om te lezen hoeveel kennis daarover na 450 jaar alsnog bijeengebracht is. De ultieme bekroning op het historisch onderzoek was de blootlegging in 2002 van grote delen fundering van dit belangrijke kasteel dat ooit de zuidgrens van Holland bewaakte. Met deze ontdekkingen is veel duidelijkheid geschapen in de ontwikkelingsgeschiedenis van Geertruidenberg, en hoe aan de eind van het eerste kwart van de 14e eeuw de grens- en machtsverdeling van het graafschap Holland hier gestalte kreeg. Dat de opkomst en neergang van Geertruidenberg parallel liep aan die van het kasteel, met de daaraan gekoppelde machtsconcentratie, zal geen verbazing wekken.

Inleiding

Lang heeft men zich in Geertruidenberg afgevraagd waar ooit het eens zo sterke grafelijk kasteel bij de stad stond. Allerlei veronderstellingen daarover deden de ronde, maar daadwerkelijk onderzoek werd tot voor kort niet gedaan. Zonder daarvoor een diepgaand bronnenonderzoek te hebben verricht publiceerde Margry in 1983 als eerste een aantal historische gegevens,[1] die samen met mijn eigen onderzoeksresultaten,[2] enig inzicht in de grootte en de aard van het kasteel opleverden. Recente aanvullende archief- en bodemonderzoeken leverden nog meer belangrijke informatie op en toonden onder meer aan waar het kasteel heeft gestaan. Ook kon worden vastgesteld dat het kasteel in de periode 1525-1547 werd afgebroken. Dat het inderdaad een aanzienlijk sterk kasteel betrof, mag onder meer blijken uit de gebeurtenissen in de jaren 1351-1352 en 1420, waarin langdurige belegeringen nodig waren om het te veroveren. Met recht mag dan ook worden gesproken over een ‘burcht’. De in 1953 en 2002 blootgelegde noordoostelijke torenfundering en de in 2002 ontdekte oostelijke kasteelmuur bewezen dat eens temeer.

De geografische situatie

Afb. 1. Situatie in de 14e eeuw van de omgeving van het kasteel (E) van Geertruidenberg (zie hiervoor ook Zijlmans 2004, 67). Tekening auteur/Natasja Broeken.
Afb. 1. Situatie in de 14e eeuw van de omgeving van het kasteel (E) van Geertruidenberg (zie hiervoor ook Zijlmans 2004, 67). Tekening auteur/Natasja Broeken.

Het landschap tussen de voormalige kastelen van Geertruidenberg en Oosterhout was in het begin van de 14e eeuw nog één en al wildernis, die werd doorsneden door de rivieren de Donge en de Rul, door enkele andere kleine stroompjes en een tweetal landwegen. Betreffende de geografische situatie van het gebied rondom Geertruidenberg voor de stichting van het kasteel dient in ogenschouw te worden genomen dat dit er toen duidelijk anders uitzag dan nu. Toponiemen als de Bergen, de Brand, het Broek, Geertruidenberg, Hoge Made, Hoochlant, Jennekensheuvel, Lage Made, Lagen Hoek, Landonk, Lindonk, Raamsdonk, de Rytte, Santdoele, Visdonk, Wieldonk, enzovoorts, wijzen erop dat het landschap afwisselend licht geaccidenteerd en drassig is geweest.

De plaats waar het kasteel werd gebouwd bevond zich in een drassige laagte die zich westelijk van de Donge uitstrekte tot aan de Hoge Made. In de afschrijving uit 1324 van de Latijnse tekst van het stadsrecht van Geertruidenberg uit 1213 wordt het ten zuiden van Geertruidenberg gelegen bos tussen Steelhoven en Oosterhout ‘nemus’ genoemd; de veen-en weidegronden ten westen van Geertruidenberg tussen Steelhoven en Standhazen worden aangeduid als ‘vene’ en ‘pascua’. [3]

Aan de noordzijde werd deze laagte begrensd door de hoge zandrug waarop Geertruidenberg is gelegen, en aan de zuidzijde door de zich in noordoostelijke richting uitstrekkende hoge zandrug vanuit Den Hout. De in zuidoostelijke richting stromende rivier de Donge liep ten zuidoosten van Geertruidenberg tegen deze twee zandruggen aan en boog daardoor naar het noorden af, om nabij het huidige dorp Hank in de (vroegere) Maas uit te stromen. Omstreeks de bouwperiode van het kasteel (1323-1325) moet de toenmalige loop van de rivier zijn gewijzigd, waardoor er ten zuiden van Geertruidenberg een nieuwe meander ontstond. Niet uitgesloten is dat deze verandering van het landschap een gevolg is geweest van menselijk ingrijpen, in dit geval in opdracht van de graaf van Holland of Willem van Duvenvoorde na 1323. Alles wijst er op dat de locatie van het kasteel inderdaad met zorg werd gekozen, met name zodanig dat de stad, rivier en landwegen beheersbaar waren. Deze keuze betekende wel dat de infrastructuur van het gebied moest worden aangepast en dat resulteerde in de verlegging van de rivier, de verplaatsing van bestaande brug(gen) en landwegen, de bouw van een nieuwe brug, de aanleg van nieuwe wegen en de uitbreiding van Geertruidenberg in zuidelijke en westelijke richting. Deze werkzaamheden volgden elkaar in snel tempo op.

De toenmalige loop van de Donge, die ongeveer tweehonderd meter westelijker lag dan de huidige rivier, werd aan de zuidzijde afgedamd en daarna de ‘Oude Donge’ genoemd. De nieuwe meander van oost naar west en omgekeerd, stroomde nu vlak langs de zuidkant van het kasteel om tegenover de huidige haveningang van Raamsdonksveer aan te sluiten op de Oude Donge. De nieuwe meander werd aangeduid als de ‘Nieuwe Donge’.

De landverbinding van Geertruidenberg met de oude landweg van Breda en Den Bosch, voerde oorspronkelijk over de westelijk van de Donge gelegen zandruggen (Landonk en Wieldonk). De aansluiting lag op achttienhonderd meter van het centrum van de stad, net ten noorden van de bocht die de Donge naar het noorden maakte, en westelijk van de over de Donge gelegen Batenbrug, die een belangrijke verbinding was in de zuidelijke doorgaande landweg. De Batenbrug werd in zuidoostelijke richting verplaatst en vormde sindsdien de verbinding in de nieuwe landweg die Willem van Duvenvoorde in 1324 liet aanleggen tussen het ‘Huis ten Strijen’ te Oosterhout en de stad Geertruidenberg. [4] Vanaf de verplaatste Batenbrug voerde de nieuwe landweg nu over de oostelijke Donge-oever, om ten oosten van Geertruidenberg aan te sluiten op de nieuwe brug over de Oude Donge. Op de westelijke oever van de meander werd een kadijk opgeworpen waarop de nieuwe zuidelijke straatweg van en naar de stad werd aangelegd. De oudste vermelding van die weg dateert uit 1326, er is dan sprake van: den uterste teenwech die buyten de poort ligt tot Stecloewaert (Steelhoven). [5]

In 1332 werd deze weg aangeduid als: den steenwech als men uytreyt van Sente Gheerdenberghe tote Haecswaert, den rechten wech tot Breda-waert toet eynde van de Hollantschen wech (....). [6]

Deze met stenen (veldkeien?) bestrate weg tussen Geertruidenberg en Steelhoven was een van de eerste straatwegen in de huidige provincie Noord-Brabant en verving de oude landweg (over het Lindonk en het Wieldonk) naar Steelhoven en Den Hout (afb. 1). Om meer cachet aan dit gebied te geven stichtte Van Duvenvoorde, met hulp van de graaf van Holland, in 1335-1336 aan de nieuwe landweg tussen Geertruidenberg en Oosterhout, op een afstand van ongeveer twaalfhonderd meter ten zuiden van het kasteel, een kartuizerklooster.

In het eerste kwart van de 14e eeuw kwam er in het gebied ten zuiden en oosten van het kasteel – behalve het huis van de ambachtsheer van Raamsdonk, Geraert van Wieldrecht – geen aansprekende bebouwing voor. Over de omliggende gronden zijn uit deze vroege periode nagenoeg geen bronnen overgeleverd. Een registertje uit omstreeks 1414 van de collegiale kerk bevat een lijst van inkomsten voor de altaren en daarin wordt vermeld dat één van de inkomsten voor het Maria-altaar afkomstig is van een stuk land (hofstede) dat gelegen was op het Lindonk en uitzicht gaf op het kasteel. [7]

Afb. 2. Plattegrond van Geertruidenberg omstreeks 1547 naar de kaart van Jacob van Deventer. In de knik van de stadsmuur is het kasteel weergegeven. Bovenzijde is het noorden. Plattegrond collectie auteur.
Afb. 2. Plattegrond van Geertruidenberg omstreeks 1547 naar de kaart van Jacob van Deventer. In de knik van de stadsmuur is het kasteel weergegeven. Bovenzijde is het noorden. Plattegrond collectie auteur.

Interessant is ook het gegeven dat vóór 1323 particuliere edellieden land ten zuiden van de stad in hun bezit hadden. Uit een oorkonde uit 1382 van graaf Albrecht van Holland (1358-1404) [8] blijkt bijvoorbeeld dat graaf Willem III van Holland (1304-1337) van Meus van Loven grond had gekocht waarop hij zijn kasteel liet bouwen. De jaarlijkse rente van die grond was na het overlijden van Meus van Loven overgegaan op zijn dochter jonkvrouw Agnes van Loven, die deze rente weer aan de kartuizers had geschonken.

In 1382 verkocht de hertog land aan de kartuizers en daarbij verrekende hij de som geld die de kartuizers via de jonkvrouw van de hertog ontvingen (bijlage 1).

Het kasteel van Geertruidenberg in de historische bronnen

Geertruidenberg was in de Middeleeuwen strategisch gelegen op de grens van Holland en Brabant en daarom een gewild bezit voor zowel de Hollandse graven als de Brabantse hertogen. Daardoor ontstonden rond de grenzen van Holland en Brabant voortdurend twisten tussen de hertog van Brabant en de heren van Breda enerzijds en de graaf van Holland anderzijds. Na de Brabantse overrompeling van Geertruidenberg in 1304 en de nederlaag in 1318-1319 in de oorlog tegen Brabant, zal graaf Willem III van Holland hebben beseft dat de grenzen van zijn graafschap beter beschermd dienden te worden. Toch zou het nog tot 1319 duren vooraleer hij daartoe daadwerkelijk stappen ondernam. In dat jaar schonk hij Geertruidenberg een groot stuk wildernis (die Meede genoemd), om met de opbrengsten daarvan de bouw van een stadsmuur te bekostigen. Om in deze streek zijn positie te versterken beleende de graaf in 1323 Willem van Duvenvoorde (1290-1353) met het schoutambt van Geertruidenberg en droeg hem op bij de stad een verdedigbaar huis te bouwen met de stenen die de graaf daar al had laten maken (bijlage 2). Met het kasteel te Geertruidenberg en die van Oosterhout en Zevenbergen meende de graaf zijn zuidwestelijke grensgebied voldoende te hebben beveiligd. Omdat het een veel voorkomende misvatting is dat Willem van Duvenvoorde met de oorkonde uit 1323 een dubbele opdracht kreeg om bij Geertruidenberg een versterkt kasteel én een stadsmuur te bouwen, wil ik daarop nader ingaan. Met de oorkonde uit 1319 gaf graaf Willem III de westelijk van de stad gelegen wildernis aan Geertruidenberg om mede te vesten ende te beteren (bijlage 3). De enige betekenis van deze schenking is dat de graaf het stadsbestuur een bron van inkomsten bood, om daarmede de bouw van een stenen muur om de stad mogelijk te maken.

Afb. 3. Schematische weergave van het kasteel van Geertruidenberg. Detail van een anonieme kaart uit 1520. Bovenzijde is het oosten. De kaart bevindt zich in de Bibliotheek Rijksuniversiteit Leiden.
Afb. 3. Schematische weergave van het kasteel van Geertruidenberg. Detail van een anonieme kaart uit 1520. Bovenzijde is het oosten. De kaart bevindt zich in de Bibliotheek Rijksuniversiteit Leiden.

De toestemming om een muur om de stad te bouwen was een heerlijk recht (onderdeel van het stadsrecht) en de graaf beoogde daarmee niets meer of minder dan het aanzien en de veiligheid van ‘zijn land’ te verbeteren. De bouw van een stadsmuur kwam, zoals in die tijd gebruikelijk was, voor rekening van de stad zelf. De landsheer gaf de stad primair het recht daarvoor en schiep secundair de mogelijkheid voor extra inkomen, bijvoorbeeld door land of inkomsten uit renten te schenken. Wat we nog niet weten, is wanneer met de bouw van de stenen stadsomwalling werd begonnen en hoe de stad daarvóór was beveiligd. Dat Geertruidenberg een open stad was, lijkt, gezien de moeizame inname daarvan in 1304, niet erg aannemelijk. Mogelijk moeten we denken aan een palissadenomwalling of een gracht. Met de aanvang van de bouw van de stadsmuur zal men zeker niet al te lang hebben gewacht en dat tijdstip zal daarom niet ver van de schenkingsdatum in 1319 afliggen. Met de oorkonde uit 1323 ging de graaf een stap verder met de versterking van zijn landsgrenzen. Omdat hij toch al het voornemen had bij Geertruidenberg een kasteel te bouwen, liet hij daarvoor in een veldoven bij de stad stenen (quareelen) bakken. Door Willem van Duvenvoorde te belenen met het schoutambt van Geertruidenberg en daarnaast de opdracht te geven bij de stad een steenhuys ende ene veste te bouwen, creëerde hij op een belangrijke plaats aan de zuidgrens van zijn graafschap een sterk machtspunt.

Dat er haast geboden was, volgt uit de opdracht van de graaf aan Willem van Duvenvoorde om binnen twee jaar met de bouw van het kasteel gereed te zijn. De hiervoor gememoreerde misvatting is gelegen in de zinsnede een steenhuys ende eene veste, een hendiadys [9] waarmee slechts één begrip met één bijvoeglijk naamwoord is bedoeld. In feite staat er ‘een versterkt stenen huis’. Het bouwen van de stadsmuur was duidelijk een afzonderlijk project, waarbij Willem van Duvenvoorde, als hoogste gezagsdrager van Geertruidenberg, nauw betrokken was. Of Willem van Duvenvoorde uit generositeit of uit politieke overwegingen ook een deel van de kosten van de Bergse stadsmuur voor zijn rekening nam, is een vraag die niet zo eenvoudig is te beantwoorden omdat in 1420 de archieven van Geertruidenberg van vóór die tijd verloren zijn gegaan. Hoewel, nu komt er tóch nog een duveltje uit een doosje te voorschijn. Op de grafsteen van Willem van Duvenvoorde staat onder andere het volgende te lezen: (....) deede maecken van des graven Willems wegen van Hollant ende van Henegouwen den Burch van Sinte Geertruidenbergen (....) item deede vesten die poorte van Sinte Geertrudenbergen. [10] Bij een vluchtige lezing van de graftekst wordt men in verwarring gebracht betreffende van Duvenvoordes bouwactiviteiten te Geertruidenberg en wordt de indruk gewekt dat hij inderdaad de stadsmuur op zijn kosten heeft laten bouwen.

Afb. 4. Schematische weergave van het kasteel van Geertruidenberg. Uitvergroting van afbeelding 3.
Afb. 4. Schematische weergave van het kasteel van Geertruidenberg. Uitvergroting van afbeelding 3.

Hiervoor heb ik echter al uiteengezet waarom dat onwaarschijnlijk is en dat daarvoor geen duidelijk bewijs is. Volgens Brokken is het grafschrift bovendien waarschijnlijk later aangebracht en daarom niet geheel betrouwbaar. [11]

Door de schatrijke en invloedrijke Willem van Duvenvoorde met het bovengenoemde te belenen, deed de graaf een goede zet in het politieke schaakspel. Van Duvenvoorde was rijk en ambitieus genoeg om zelf de bouw van een kasteel te bekostigen en zou met zijn diplomatieke talenten en familierelaties de verhouding tussen Brabant en Holland kunnen verbeteren en in stand houden. Van Duvenvoorde moest overigens niet alleen het kasteel van zijn eigen geld bouwen, maar óók nog eens onderhouden. Alleen als de graven tijdens oorlogen gebruik zouden maken van het kasteel, kwamen de kosten te hunnen laste.

Natuurlijk strekte de doelstelling van de graaf met de bouw van een versterkt kasteel te Geertruidenberg verder. Hij zou op zijn vele tochten naar Brabant en Henegouwen een geschikte pleisterplaats en voor zijn contacten met andere vorsten een gunstig gelegen ontmoetingsplaats hebben. Evenzo zou hij het voor zichzelf en zijn familie kunnen gebruiken als een ‘pied-à-terre’. Door de voorwaarden die de graaf aan zijn leenman stelde was het kasteel een zogenaamd ‘open huis’, wat inhield dat de leenman te allen tijde onderdak aan de leenheer diende te verschaffen. In e praktijk kwam het erop neer dat de kamers in de voorburcht van het kasteel voorbehouden bleven aan de graaf en de zijnen. Graaf Willem III benadrukte deze constructie met zijn schenkingsoorkonde uit 1329 (1330) aan Jan I van Polanen (?-1342) nog eens nadrukkelijk: hij diende het kasteel open ende ghereyt te houden. [12] Toch was de volgende graaf, Willem IV (1337-1345) kennelijk niet zo gerust over de goede bedoelingen van Willem van Duvenvoorde, die ook het kasteel van Oosterhout in zijn bezit had gekregen en tot een waardige burcht had uitgebreid. Daarom sloot hij in 1344 met Willem van Duvenvoorde, Willem van Dongen, Jan II van Polanen en Filips van Polanen een overeenkomst waarin de graaf werd beloofd dat het Oosterhoutse kasteel altijd afhankelijk zou zijn van het kasteel van Geertruidenberg en dat zij het niet aan een ‘niet-Hollander’ zouden verpachten, verkopen of laten gebruiken in een oorlog tegen Holland. [13]

Afb. 5. Fictieve weergave van het kasteel van Geertruidenberg door Gerrit Schoemaker (18e eeuw). De tekening bevindt zich in de Brabant Collectie van de Universiteit van Tilburg.
Afb. 5. Fictieve weergave van het kasteel van Geertruidenberg door Gerrit Schoemaker (18e eeuw). De tekening bevindt zich in de Brabant Collectie van de Universiteit van Tilburg.

Dat het Bergse kasteel geen oneindig bestaan was beschoren, is te wijten aan de Hoekse en Kabeljauwse twisten, twisten die hun oorsprong vonden bij de van Duvenvoorde-clan. Deze clan bestond uit een sterke samenhangende kring van verwanten (van Duvenvoordes, Wassenaars en Santhorsten), die onder het bestuur van graaf Willem III grote invloed kreeg aan het grafelijke hof en in de grafelijke raad. [14] In 1330 kwam het kasteel voor de eerste maal in de gevarenzone toen een groep edelen, waarbij ook de graaf van Holland zich op 10 februari 1333 aansloot, zich tegen Brabant keerde. [15] Ten gevolge van de machtsstrijd tussen keizerin Margaretha (1345-1354) en haar zoon Willem V begonnen de problemen pas goed. [16]

Een direct politiek gevolg van deze strijd was dat de van Polanens voortaan werden uitgesloten van het kasteleinschap en schoutambt van Geertruidenberg. Bij een hernieuwde Hoekse en Kabeljauwse confrontatie in 1420 betwistten Jacoba van Beieren (1417-1433) en haar oom Jan van Beieren (1374-1425) elkaar het recht op de grafelijke waardigheid. De kastelein van Geertruidenberg koos de zijde van Jacoba, en de stad Dordrecht die van Jan van Beieren. Geertruidenberg zou door dit politieke geharrewar, waarbij het kasteel grote schade opliep, uiteindelijk het kind van de rekening worden.

Afb. 6. Onjuiste voorstelling van het kasteel van Geertruidenberg door Jacobus Stellingwerf (± 1717). Nagetekende afbeelding van het Prinsenhof (1575-1772) van de kaart van Pieter van der Keere (1609/1612). Centrale Bibliotheek Rotterdam.
Afb. 6. Onjuiste voorstelling van het kasteel van Geertruidenberg door Jacobus Stellingwerf (± 1717). Nagetekende afbeelding van het Prinsenhof (1575-1772) van de kaart van Pieter van der Keere (1609/1612). Centrale Bibliotheek Rotterdam.

Hoewel Geertruidenberg daarna definitief zijn invloed in de Grote Hollandse Waard verloor – de Sint Elisabethsvloed van 1421 en de daarop volgende economische terugval waren hieraan overigens mede debet – werd, zoals Margry al aantoonde, het kasteel toch weer hersteld en in gebruik genomen.[17]

In 1439 kwam het kasteel in het bezit van de hertog van Brabant.[18]

Wanneer het kasteel onbewoond raakte en leeg kwam te staan, is niet bekend. Maar omdat Jan van Naaldwijk in 1489 zonder noemenswaardige tegenstand Geertruidenberg voor de Hoeken wist te veroveren en er bij deze gelegenheid niets over het kasteel en zijn bewoners wordt vermeld, geeft dat te denken.[19]

En als in 1494 de inhuldiging van Filips de Schone (1494-1506), die onder meer Hertog van Brabant was, ook nog eens plaatsvindt in de herberg ‘De Wildeman’ te Geertruidenberg en de hertog niet in de stad blijft overnachten, zou dat kunnen betekenen dat het kasteel niet langer voor een vorstelijk verblijf bewoonbaar was.[20]

Omstreeks 1525 moet het kasteel dan ook totaal bouwvallig en buiten gebruik zijn geraakt. In dat jaar, of iets daarvoor, verzochten de regeerders van Geertruidenberg aan keizer Karel V (graaf van Holland 1506-1555) of ze de stenen van het kasteel zouden mogen gebruiken omdat: (....) dair nyet gebleven en is dan panden van mueren wairvan ons geen profijt en compt (....).

Inderdaad staat Karel V aan de stad toe het kasteel te slopen: octroijeeren ende consenteeren mits desen onze brieven de steenen van den vervalle slote te sinte Geertruijdenberge, om die te emploijeren tot reparatie ende fortificatie van onser voirseyde stede ende van de poorten ende mueren der voirseyde stede ende tot sekerheijt van dien ende nieuwers el.[21]

Gedurende de tweeëntwintig jaar daarna vermelden de stadsrekeningen veelvuldig uitgaven voor het slopen van stenen en andere materialen van het kasteel, het schoonmaken, het tellen en het vervoer daarvan naar de bouwprojecten waar deze materialen werden hergebruikt. Het laatste bericht over het bovengronds slopen van het kasteel vinden we in de stadsrekening van 1547, hierin wordt vermeld dat Herman ‘de metser’ in dat jaar nog achttienduizend stenen van het kasteel heeft afgebroken en dat Truy Ceel Damen deze heeft geteld. En zo verdween langzaam maar zeker het voorheen zo befaamde kasteel uit het stadsbeeld van Geertruidenberg.

Exterieur en interieur

Afb. 7. Situatie van en toegangswegen tot het kasteel na 1350. Tekening auteur/BAAC.
Afb. 7. Situatie van en toegangswegen tot het kasteel na 1350. Tekening auteur/BAAC.

Locatie van het kasteel

Gezien het gegeven dat in het eerste kwart van de 14e eeuw het toenmalige Geertruidenberg zowel in westelijke (Venestraat) als zuidwestelijke richting (Koestraat, onder andere de stichting in 1321 van het vrouwenklooster Sint-Catharinadaal) werd uitgebreid en dat in die periode ook met de bouw van de stadsmuur (1319) en het kasteel (1323) werd begonnen, lijkt het voor de hand liggend dat de vorm van de stadsmuur en de plaats van het kasteel vooraf waren bepaald. De benodigde bakstenen voor deze bouwwerken zouden wel eens in één en dezelfde veldoven bij Geertruidenberg vervaardigd kunnen zijn. De plaats van deze veldoven is niet bekend, maar dat moet dicht bij de kleiwinning aan het einde van de Koestraat geweest zijn. [22] Of het kasteel voor of na de verlegging van de Donge werd gebouwd, valt niet met zekerheid te zeggen.

Vorm van het kasteel

Afb. 8. Aftekening uit 1668 van een kaart uit 1596. In de knik van de stadsmuur is de stadsgracht (de Diepe Donge) weerge- geven. Links daarvan de Borchtwerf, de plaats van het kasteel.
Afb. 8. Aftekening uit 1668 van een kaart uit 1596. In de knik van de stadsmuur is de stadsgracht (de Diepe Donge) weerge- geven. Links daarvan de Borchtwerf, de plaats van het kasteel.

Het mag worden aangenomen dat het kasteel qua vorm en grootte niet veel heeft afgeweken van de toen gangbare Hollandse kastelen: omgrachte vierkante gebouwencomplexen met een versterkte voorburcht en twee tot vier torens. Veelal hadden deze kastelen een bebouwde oppervlakte van ongeveer 900 m2.

Het huidige resultaat van het grondradar-onderzoek aan het Wilhelminaplein wijst ook op een vierkant kasteel. Opmerkelijk is dat het Bergse kasteel in dat geval een oppervlakte had van meer dan 2000 m2. De later veel gebruikte benaming ‘borcht’ duidt op een militaire functie van het kasteel. Het was in ieder geval een huis dat uitsluitend door een zeer voornaam en vermogend man gebouwd kon worden.

Betrouwbare contemporaine of latere topografische gegevens van het kasteel zijn niet bekend. Maar met de bebouwing die Jacob van Deventer op zijn plattegrond van Geertruidenberg (1547) in de knik van de stadsmuur aangeeft, is ongetwijfeld de ruïne van het kasteel bedoeld (afb. 2). [23]

Op een in vogelvluchtperspectief getekende anonieme manuscriptkaart van 1520 is rechts boven de stad Geertruidenberg een afbeelding van een kasteel weergegeven. De vraag in hoeverre deze weergave van het kasteel waarheidsgetrouw is, valt moeilijk te beantwoorden. Hoewel in een beschrijving van de kaart wordt gezegd dat de kaart een weergave ‘ad vivum’ (naar het leven) is, heb ik daarover toch mijn twijfels. [24]

De stad en zijn omgeving zijn gezien vanuit het westen, waarbij moet worden opgemerkt dat de locaties van de kerk van Raamsdonk, het kartuizerklooster, het kasteel en de meander van de Nieuwe Donge ten opzichte van elkaar niet juist zijn weergegeven. Temeer daar ook de overige gebouwen in de omgeving van de stad niet meer zijn dan symbooltjes (afb. 3), lijkt het logisch dat de weergave van het kasteel ook een fictieve is (afb. 4). [25] Mogelijk dat latere ontdekkingen wat meer licht op de juiste vorm van het kasteel kunnen werpen. Tenslotte is er ook nog een aantal onbetrouwbare tekeningen van het kasteel. Zo is het kasteel van Geertruidenberg onder andere door Jacobus Stellingwerf (1667-1727), Gerrit Schoemaker (1692-1736), Abraham Rademaker (1676/77-1735) en Kornelis van Alkemade (1654-1737) in beeld gebracht. Voordat deze afbeeldingen worden besproken is het zinvol nader in te gaan op de werkwijze van bijvoorbeeld Stellingwerf, aangezien dat ons meer leert over de betrouwbaarheid van deze tekeningen als bron voor de bouwgeschiedenis van het kasteel. Jacobus Stellingwerf was een van de tekenaars van ‘onbetrouwbare’ tekeningen. Hij woonde en werkte zijn hele leven in Amsterdam. Hij was geen beroepstekenaar die oorspronkelijk werk heeft nagelaten, maar kopieerde andermans werk in opdracht van onder meer Mattheus Brouërius van Nidek (1677-1742) en Andries Schoemaker (1660-1735).

Zo tekende Stellingwerf twee tekeningen van het Bergse kasteel in opdracht van Brouërius van Nidek, een advocaat die met geestdrift werkte aan het samenstellen van een grote topografische atlas der zeventien Nederlandse Provinciën. Om te voorkomen dat het beeldmateriaal in zijn atlas een ongelijke verzameling van tekenstijlen zou worden, liet hij van bestaand werk door Stellingwerf uniforme kopieën maken. Hij maakte bovendien gebruik van een aantal ‘informanten’ die schetsen en gegevens aanleverden van objecten waarvan geen voorbeeld voorhanden was. Stellingwerf heeft tijdens zijn leven enkele duizenden tekeningen van dorpsgezichten, kerken, kastelen en voorname huizen gemaakt. Zo is bekend dat hij in een periode van nauwelijks zes jaar (1722-1727) alleen al voor Brouërius van Nidek ongeveer 2560 tekeningen heeft vervaardigd.

De tekeningen van Stellingwerf hebben een aantal karakteristieke kenmerken, zo zijn zij altijd in pen en penseel met Oost-Indische inkt getekend en grijs gewassen. In enkele gevallen heeft hij voor het wassen ijzer-galnoteninkt gebruikt, waardoor de tekening later roodbruin verkleurde. De afmetingen bedragen om en nabij de 14,5x20 cm (hxb). Aan de onderzijde van de tekeningen is over de volle breedte een strook voor het onderschrift opengelaten. De onderschriften (titels) met daarachter het jaartal van het voorbeeld, althans voorzover dat bekend was, zijn meestal door Stellingwerf zelf ingevuld. Brouërius van Nidek schreef vervolgens in de rechterhoek aanvullende informatie over de tekenaar van het origineel of voorbeeld. De tekeningen die Stellingwerf voor Brouërius van Nidek maakte, signeerde hij rechtsonder met potlood: JSt. De signering is soms nauwelijks leesbaar of zelfs geheel weggeveegd ten behoeve van de tekst die Brouërius van Nidek erbij schreef. Het werk van Stellingwerf is niet van grote artistieke waarde. Hij tekende in een eenvoudige stijl nauwkeurig na wat zijn opdrachtgevers hem voorlegden. Omdat de informanten echter niet altijd betrouwbaar bleken te zijn en Brouërius van Nidek niet altijd bezorgden wat hij vroeg, namelijk natuurgetrouwe (naar het leven getekende) schetsen, heeft ook het werk van Stellingwerf het imago ‘onbetrouwbaar’ gekregen. Menig onderzoeker is door zijn tekeningen op het verkeerde been gezet. Een jaar na de dood van Brouërius van Nidek in 1742 werd diens omvangrijke collectie tekeningen ter veiling gebracht. Later volgden nog meer veilingen, waardoor de collectie verder uiteen viel en de tekeningen in handen kwamen van particulieren en diverse Nederlandse instellingen.[26]

Er zijn twee tekeningen van Stellingwerf van het kasteel van Geertruidenberg (’t slod tot Geertruydenbergh in welstant Ao 1417). De eerste is naar een onbekende bron en enige gelijkenis met de beschrijvingen van het kasteel in de grafelijke rekeningen en het voorlopig resultaat van het archeologisch onderzoek, valt nauwelijks te bekennen. De tekeningen van Stellingwerf, Schoemaker, Rademaker en Van Alkemade zijn eensluidende kopieën met kleine nuanceverschillen naar een nog onbekende vroegere voorstelling van het kasteel van Geertruidenberg. In dit artikel is de versie van Schoemaker opgenomen (afb. 5). De andere tekening van Stellingwerf (’t Slot van Geertruijdenberg 1593) is een verkeerde interpretatie van het Groot Prinsenhof, het huis van Willem van Oranje dat in 1575 aan de zuidwestzijde van de Koestraat werd gebouwd en tweehonderd jaar daarna werd afgebroken. De retoucherende hand van Stellingwerf maakte in dit geval van een detail uit de in 1609 door Pieter van den Keere vervaardigde plattegrond van Geertruidenberg, zoals deze in het werk van Guicciardini is opgenomen, het zo gewenste grafelijke slot (afb. 6). Het is gebleken dat Van den Keere zijn plattegrond weer heeft gebaseerd op de in 1593 door Jacob de Gheyn vervaardigde kaart van de belegering van Geertruidenberg in dat jaar.[27] De eerste ‘Bergse’ tekening van Stellingwerf bevindt zich in het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie te Den Haag en de tweede in de Centrale Bibliotheek van Rotterdam.[28]

De omgrachting en de toegang

Afb. 9. Wat er na de sloop door de aannemer overbleef van de noordoostelijke torenfundering. Aan de onderzijde van de foto is, onder het zand, de doorgang naar de binnenplaats gelegen. Foto J. Martens.
Afb. 9. Wat er na de sloop door de aannemer overbleef van de noordoostelijke torenfundering. Aan de onderzijde van de foto is, onder het zand, de doorgang naar de binnenplaats gelegen. Foto J. Martens.

De vermelding met betrekking tot de omgrachting van het kasteel zorgt voor enige problemen. Het complex blijkt in 1352 namelijk door een tweetal natte grachten omsloten te zijn geweest, waartussen een singel (een lage verdedigingswal ter breedte van 10 tot 15 m en beplant met doornstruiken) lag: horen werc dat is te verstaene binnen hore singele ende den uytersten graften daer die boemgaert binnen staet. [29]

Op of binnen de singel was dus een boomgaard gelegen, maar ook de voorburcht zal op deze singel hebben gestaan want over de uytersten graften (dit is de buitenste gracht) lag de ‘achterste brug’, zijnde een vaste brug waarover men in de voorburcht kwam. Tussen de hoofdburcht en de voorburcht was de binnengracht, waarover de ‘voorste brug’ (valbrug, ophaalbrug) lag. De grachten (resp. de stadsgracht en de kasteelgracht) zullen waarschijnlijk ongeveer 25 en 7 m breed en anderhalve meter diep zijn geweest.

Omdat het niet duidelijk is of bij de bouw van de stadsmuur in 1319 al meteen een natte gracht om de stadsmuur werd aangelegd of dat deze pas later werd gegraven, de oudste vermeldingen daarover dateren namelijk van 1461 en 1533, zijn er twee mogelijkheden te bedenken over de inrichting van het gebied tussen de stad en het kasteel. Ten eerste lijkt het erop dat stad en kasteel gescheiden werden door een onbebouwd stuk grond, dat Borchtwerf werd genoemd én dat zij een los van elkaar staande wee-eenheid vormden met eigen verdedigingsstelsels. Wat betekent dat men, om in het kasteel te geraken, drie grachten moest oversteken. Een andere mogelijkheid is dat de buitenste kasteelgracht tevens de stadsgracht was en dat er tussen de stad en het kasteel feitelijk maar twee grachten bestonden. Eén ding staat vast, namelijk dat de beschikbare ruimte tussen de zuidelijke stadsmuur en de blootgelegde funderingen van de noordoostelijke toren maximaal ongeveer 55 meter bedroeg. Hoe het tracé van de oorspronkelijke toegangsweg vanuit de Koestraat over het land buiten de stadsmuur naar de voorburcht van het kasteel liep, weten we niet. Men mag aannemen dat dit, in tegenstelling tot wat ik eerder veronderstelde, [30] in verband met de verdediging van het kasteel niet kort en recht was, maar juist bochtig en lang. Aanvankelijk kon men vanuit de Koestraat via de Borchtstraat – rond 1325 nog het einde van de Koestraat en de achtererven van de huizen aan de zuidzijde van de Markt [31] – en de Borchtwerf naar het kasteel gaan of omgekeerd. Als Borchtwerf werd waarschijnlijk de gehele strook land tussen het kasteel, de stad en de Donge beschouwd. Het betrof volgens een archiefstuk uit 1352 onbebouwd land: de Borchwerff die onbetymmert is. [32] Nog lang nadat het kasteel was verdwenen, werd dit land als Borchtveld aangeduid. Ergens tussen 1355 en 1373 moet er een nieuwe toegangsweg vanaf de Markt naar het kasteel zijn gemaakt: de Nieuwe Borchtstraat. Naar wat daarvan de reden was, kunnen we slechts gissen.

Afb. 10. Doorgang vanuit de noordoostelijke toren naar de binnenplaats. Aan de onderzijde van de foto de buitenmuur van de toren aan de binnenplaats. Foto auteur.
Afb. 10. Doorgang vanuit de noordoostelijke toren naar de binnenplaats. Aan de onderzijde van de foto de buitenmuur van de toren aan de binnenplaats. Foto auteur.

Mogelijk heeft het te maken met de wens van de graaf of de kasteelheer, om via een kortere en schonere weg naar het centrum van de stad te gaan. De Koestraat had een belangrijke handelsfunctie en diende voornamelijk voor het vervoer van vee. Daardoor en door de vele mesthopen die voor de huizen lagen, zal de straat niet altijd even proper zijn geweest en ook het aan de Borchtstraat gelegen stoofhuis (badhuis) paste mogelijk niet in het beeld waarlangs edelen hun weg moesten gaan. Bij de aanleg van de Nieuwe Borchtstraat (thans Papenstraat) zal aan het zuidelijke eind daarvan in de stadsmuur een poort met brug, die toegang gaf tot de Borchtwerf, zijn voorzien. De vorige toegangsweg vanuit de Koestraat naar het kasteel en de kasteelbrug over de (stads)gracht kwamen toen als zodanig te vervallen. Of in de genoemde Burchtsteyger-brugge in een stadskeur uit 1435 de brug aan het einde van de Nieuwe Borchtstraat gezien moet worden, is niet met zekerheid te zeggen. Ook is niet duidelijk of met de benaming van die brug een steiger tegenover het kasteel wordt bedoeld of dat het woorddeel ‘steyger’ begrepen moet worden als een ten behoeve van de scheepvaart hoger gelegen brug dan de bruggen over de kasteelgrachten. In 1535 is sprake van Burchtbrug en Burchtsteiger. [33]

Afb. 11. Situatie van de fundering van de noordoostelijke toren en de oostelijke kasteelmuur met pijlers 1, 2, 4 - 6 voor de weergang en twee grotere uitbouwen 3 en 7 (zie hiervoor ook Zijlmans 2004, 28). Tekening Arie Stekelenburg/auteur.
Afb. 11. Situatie van de fundering van de noordoostelijke toren en de oostelijke kasteelmuur met pijlers 1, 2, 4 - 6 voor de weergang en twee grotere uitbouwen 3 en 7 (zie hiervoor ook Zijlmans 2004, 28). Tekening Arie Stekelenburg/auteur.

Later, in 1536, werd op de plaats van de genoemde poort aan het einde van de Nieuwe Borchtstraat een nieuwe poort gebouwd, die om zijn bekleding met blauwe Naamse natuursteen de Blauwe Poort werd genoemd.

Maar toen was het kasteel al nagenoeg afgebroken en men mag aannemen dat deze als waterpoort voor een van de steigers in de stadsgracht bedoeld was. Dat de Nieuwe Borchtstraat in 1355 al bestond blijkt uit een oorkonde uit dat jaar van graaf Willem V, waarin deze voor eeuwig drie ponden Hollands, voortkomende uit de Oude Borchtwerf, aan de stad schonk. [34]

Omdat de Borchtwerf voor het verkeer van en naar het kasteel nu in een dode hoek was komen te liggen, werd deze als ‘oud’ aangemerkt. Een benaming Nieuwe Borchtwerf is echter nog niet in de archieven aangetroffen. In 1402 blijkt de Oude Borchtwerf – er is dan sprake van een oppervlakte van tweeënhalve morgen land – in erfleen te zijn van Willem van Oosterhout, die daarvoor drie pond tournoois erfpacht aan de graaf diende te betalen. [35]

Het moge duidelijk zijn dat ook het adjectief ‘oude’ bij de benaming Borchtstraat is ontstaan, nadat deze als toegangsweg tot het kasteel in onbruik was geraakt en de Nieuwe Borchtstraat die functie had overgenomen (afb. 7). Hiervoor werd gesproken over een natte stadsgracht rondom de stadsmuur. Dat deze er was blijkt uit de stadsrekeningen van 1461 en 1462. In die jaren werd door een zestal arbeiders in totaal 76 dagen aan de ‘stadsgracht’ nabij het kasteel gewerkt. Deze gracht, in de 16e eeuw de ‘Diepe Donge’ genoemd, werd ten zuidwesten van de stad van de Nieuwe Donge afgeleid. Wegens het ontbreken van de stadsrekeningen uit de voorliggende jaren komen we, wat dat betreft, helaas niets naders te weten. Op een manuscriptkaart van 1596 (1668) is de Diepe Donge getekend (afb. 8). [36]

Inrichting van het kasteel

Afb. 12. Ronde waterput met rand van rode vloertegels in de noordoostelijke torenfundering. Foto auteur.
Afb. 12. Ronde waterput met rand van rode vloertegels in de noordoostelijke torenfundering. Foto auteur.

Uit diverse bronnen krijgen we een indruk van de inrichting van het kasteel, maar over de positionering van de gebouwen worden we niets wijzer.

Het kasteel was gebouwd van hout, baksteen en natuursteen en de daken waren gedekt met leien en riet. Het kasteelcomplex bestond met zekerheid uit een voorburcht en een hoofdburcht [37] met tenminste één gekanteelde schildmuur en weergang. Dit alles werd omsloten door twee grachten waarover, gezien vanuit het kasteel, een ‘voorste brug’ (tussen de hoofdburcht en de singel) en een ‘achterste brug’ (tussen de voorburcht en de borchtwerf) lagen. Verder waren er minimaal twee torens, een binnenplaats met galerij, een opgaande trap van hardsteen naar de ‘hoge’ zaal, een ‘oude’ zaal, een stal, een portaal, een keuken, een brouwhuis, een gevangenis, een kapel en verschillende kamers waaronder een ‘waerderibbe’ (kleedkamer). Het bestaan van de gevangenis blijkt uit een archiefstuk uit 1333 in het archief van de graven van Holland. Daarin is sprake van een bode ende steenwarder (gevangenbewaarder) voor het kasteel. [38]

Het schijnt dat de gevangenis van het kasteel vele malen dienst heeft gedaan voor het opsluiten van arrestanten en gegijzelden die niet aan hun waterschapsverplichtingen van de Grote Zuidhollandsche Waard hadden voldaan. Het Bergse kasteel was het bestuurscentrum van dit grote waterschap, dat zijn schatplichtigen zware sancties oplegde bij het in gebreke blijven van hun verplichtingen. De jaarvergaderingen van het waterschap werden gehouden in de grote zaal van het kasteel. [39]

Over de aankleding van de gebouwen van het kasteelcomplex is op dit moment niets anders bekend dan dat er één of meerdere gebrandschilderde glas-in-lood ramen (waaronder een met het wapen van de keizer: daer des keysers wapen in staet) waren aangebracht en dat vóór het portaal een stenen leeuw op een console stond. Zoals we hiervoor al zagen was een aantal vertrekken in de voorburcht gereserveerd voor de graaf, bijvoorbeeld één slaapkamer en één kamer. Dit blijkt uit de rentmeestersrekening van 1362, waarin melding wordt gemaakt van een reparatie aan het kasteel vanwege een omgevallen schoorsteen, die twee grote gaten in de grafelijke slaapkamer had veroorzaakt, [40] én uit een oorkonde uit 1366 van hertog Albrecht, die te Geertruidenberg werd uitgegeven: gegeven te Geertruijdenberghe in onser cameren int voirburch. [41]

Betreffende de kapel van het kasteel en het daar lezen van heilige missen voor de graaf zij opgemerkt dat in 1325 Margaretha van Petersheim – de abdis van de Thornse abdij, die ook het benoemingsrecht voor de pastoor van de collegiale kerk van Geertruidenberg bezat – aan de graaf het recht schonk om een kapelaan te benoemen in de kerk van Geertruidenberg. De graaf werd dus toegestaan om naar eigen goeddunken een kapelaan te benoemen, die, zodra hij of zijn familie te Geertruidenberg vertoefde, in de kapel van het kasteel de mis zou opdragen.[42]

In de praktijk zal dit hebben betekend dat de graaf de kosten voor één van de kapittelheren van de collegiale kerk voor zijn rekening nam, die naast zijn diensten op het kasteel ook diensten in de kerk verrichtte. Of Johannes Vrancke de eerste kapelaan op het kasteel van Geertruidenberg was, durf ik niet met zekerheid te zeggen. In elk geval ruilde deze met goedvinden van de abdis van Thorn in 1328 zijn bediening met de pastoor (investitus) Johannes van Haght, kanunnik van de collegiale kerk te Geertruidenberg. Johannes Vrancke wordt in de betreffende oorkonde kapelaan van de graaf van Holland in Den Haag genoemd.[43]

Afb. 13. Opgang van de torentrap (wendelsteen) in natuur- en rode baksteen. Foto auteur.
Afb. 13. Opgang van de torentrap (wendelsteen) in natuur- en rode baksteen. Foto auteur.

Later zien we dat Willem van Duvenvoorde zich bemoeit met het aanstellen van een kapelaan voor het Bergse kasteel.

In 1346 stichtte hij in de Sint-Lambertuskerk van Raamsdonk vijf kapelanieën, waarvan hij er één uit eigen middelen onderhield, op voorwaarde dat één van de kapelaans te Geertruidenberg woonachtig zou zijn om op het Bergse kasteel de missen op te dragen. In dat jaar was met die bediening kapelaan Godefroid belast, die overigens ook Willem van Duvenvoorde diende op zijn kasteel te Brussel.[44]

De onderhoudskosten

Afb. 14. Nis ter plaatse van het secreet aan de zuidwestzijde van de noordoostelijke toren. Foto auteur.
Afb. 14. Nis ter plaatse van het secreet aan de zuidwestzijde van de noordoostelijke toren. Foto auteur.

Hoewel uit de oorkonde uit 1323 opgemaakt kan worden dat Willem van Duvenvoorde op zijn kosten het kasteel moest onderhouden, blijkt de graaf in 1328 toch ook kosten voor zijn rekening te nemen.

Hij gaf toen zijn timmerman Pieter van Scarpenisse kleren en een jaarwedde van acht pond om hem in het bijzonder op het huis te Geertruidenberg dienstbaar te zijn. [45]

Er was blijkbaar nogal wat werk op het Bergse kasteel te verrichten. Dat Pieter zijn werk tot volle tevredenheid van de graaf verrichtte, blijkt uit het feit dat deze Pieters wedde in 1332 verhoogde. Voor het onderhoud van de ramen en het doen van andere werkzaamheden op het kasteel, stelde hertog Albrecht in 1387 Willem Simonsen aan tot glazenmaker. Simonsen ontving daarvoor een jaarwedde van tien pond en, zoals kennelijk gebruikelijk was, een aantal kleren. [46]

Uit een oorkonde uit 1330 blijkt dat de graaf was overgegaan tot het verlenen van een jaarlijkse bijdrage van honderd pond Hollands voor het onderhoud van het kasteel. [47] Later zou hij dit verhogen tot eerst tweehonderd pond ‘tournoys’ [48] , en vier jaar later tot vierhonderd pond. [49]

Uit de stadsrekeningen van 1536, 1537 en 1544 blijkt dat er in het kasteel onder andere ook ‘grote steen’ (blokken natuursteen) en ‘blauwe steen’ (Naamse natuursteen) was verwerkt. Verdere posten in de grafelijke rekeningen zeggen ons iets over onderhoudswerkzaamheden aan het kasteel en de daarbij gebruikte materialen. In 1355 werden bijvoorbeeld twintigduizend blauwe leien naar Geertruidenberg verscheept voor reparatie van de daken: bi ombieden van mijns heren besloten brieve ghecoft jeghens Jan Hubrechtssone ende ghesent tot sinte Gheerdenberghe tshuus behoef aldaer omtrent inghaende meye int jaer LV (1 mei 1355) 10 M blaeuwer leyen (....). Noch gecoft jeghens Meeus Gheylensone omtrent half Oeghst int jaer LV (15 augustus 1355) tots huus behoef vorscreven 10 M blaeuwer leyen (....). [50] In 1362-1363 werden honderd stuks wagenschot (eiken planken) in het kasteel vertimmerd[51] en in 1382 werd vanuit Dordrecht per Berchscute een lading hout voor het kasteel naar Geertruidenberg verscheept.[52]

Tussen 1391 en 1395 vonden er grote verbouwingen aan het kasteel plaats. De grafelijke rekeningen vermelden voor die periode uitgaven voor een nieuwe keuken, heiwerkzaamheden voor funderingen, het plaatsen van 24 pilaren onder de kransbogen, het opstellen van een console met leeuw voor het portaal, het dekken van de stal, het aanbrengen van hardsteen voor de trap van de binnenplaats naar de hoge zaal en voor de afdekking van de kantelen. In 1391 was ook nog sprake van de ‘oude zaal’ en de ‘grote toren’.[53]

In 1393 werd voor het kasteel een gebrandschilderd raam vervaardigd met daarin het wapen van de keizer.[54] In 1395 werd gesproken over de valbrug als voorste brug en over de waerderibbe; in dit jaar werd door 36 arbeiders (timmerlui, metselaars en rietdekkers) aan het kasteel gewerkt.[55]

In 1403 vonden er opnieuw verbouwingen aan het kasteel plaats.[56] In 1420, het jaar waarin het kasteel grote schade werd toegebracht, werd direct na beëindiging van de oorlogshandelingen met het herstel begonnen. Er werden reparaties uitgevoerd aan muren, daken, brug, stal, kapel, zaal, keuken en brouwketel. Ook de strategische bevoorrading in de vorm van salpeter, zwavel, zesduizend pijlen, twee windasbogen en 3800 kanonskogels werd ter hand genomen.[57]

Uit diverse oorkonden blijkt dat in 1439 en de periode daarvoor, de graaf Van Nassau, de erfgenaam van de Van Polanens, veel geld spendeerde aan het onderhoud van het kasteel, zonder dat de hem daarvoor toegezegde vergoedingen werden voldaan.

Conclusie

Uit bovenstaande beschrijvingen blijkt dat binnen het scala van Hollandse kastelen het kasteel van Geertruidenberg van enige importantie is geweest. Veel details daarover zijn ons overgeleverd, echter een algeheel visueel beeld ontbreekt nog steeds. De overgeleverde tekeningen zijn onbetrouwbaar en de tot heden getraceerde funderingen laten het (nog) niet toe om met enige zekerheid bindende uitspraken te doen omtrent de locaties van de gebouwen. Het in november 2006 uitgevoerde grondradaronderzoek laat zien dat behalve de eerder ontdekte noordoostelijke toren en oostelijke muur, zich nog twee forse ronde torens aftekenen (aan de zuidoost- en zuidwestzijde van het kasteel). In de zuidwesthoek binnen het kasteelcomplex en aan de buitenzijde oostelijk daarvan, tekenen zich steenconcentraties af die restanten van gebouwen en/of bikplaatsen kunnen zijn.

Personele bezetting

De burchtzaten en kasteleins

Willem van Duvenvoorde kreeg van de graaf van Holland in 1323 het kasteel in rechtleen en het schoutambt van Geertruidenberg voor het leven. Het rechtleen hield in dat alleen wettig geboren zonen van Van Duvenvoorde erfgenaam van het kasteel konden zijn. Indien Van Duvenvoorde geen wettige kinderen zou nalaten, kon de graaf zelf bepalen wie hij met het kasteel zou belenen. Toen dat het geval bleek, wendde Van Duvenvoorde bij de graaf zijn invloed aan om hem ook het schoutambt in rechtleen te geven. De graaf gaf aan Van Duvenvoordes verzoek gehoor, waardoor deze zelf zijn erfgenamen voor dat ambt kon aanwijzen. Zo wees Van Duvenvoorde in 1329 (1330) zijn halfbroer Jan I van Polanen en in 1347 diens zoon Jan II van Polanen heer van de Leck, aan als erfgenaam.[58]

Aanvankelijk konden Van Duvenvoorde en later zijn erfgenamen, zelf een plaatsvervanger met de uitvoering van hun ambten van burchtzaat en schout belasten. Maar het verloop van de geschiedenis zou die rechten al vlug teniet doen. Ten gevolge van een verkeerde partijkeuze werden de Van Polanens door graaf Willem V uitgesloten van hun heerlijke rechten over Geertruidenberg en het kasteel. Het was nu de graaf zelf die deze ambten weer weggaf. Ná 1356 zien we dat het ambt van burchtzaat (dan ‘kastelein’ genoemd) en schout zelden meer in één hand wordt gelegd.

Willem van Duvenvoorde vestigde zich als belangrijk edelman niet op de Bergse burcht: hij ging wonen op het door hem in 1320 gepachte en in 1324 in erfleen verkregen Huis ten Strijen, dat vijf kilometer ten zuiden van het Bergse kasteel aan de Hollandse Weg (Strienseweg) was gelegen. Deze weg was tevens de grens tussen Holland en Brabant. Later vestigde Van Duvenvoorde zich te Boutersem (B). Evenals de graaf kon hij het zich, als zeer rijke edelman, veroorloven een burchtzaat (kastelein) op het kasteel aan te stellen. De burchtzaat, eigenlijk dus de bewaarder van het kasteel, was vaak ook schout van de stad en commandant van de bezetting van het kasteel. De vraag wie tijdens het leven van Van Duvenvoorde burchtzaat op het Bergse kasteel is (zijn) geweest, kan grotendeels worden beantwoord (bijlage 4). Zonder me te willen en kunnen mengen in de gevoerde discussie of de kasteelheer van Geertruidenberg nu wel of geen burggraaf was, wil ik toch daarnaar verwijzen.

Enklaar ziet duidelijke aanwijzingen voor een burggraaf te Geertruidenberg: die burchgraefschap van der berch ende van den huse ten Berghe ende metter heerlijcheit vander vrijheit van de stede ten Berghe. Op basis van dezelfde gegevens meent Lenselink dat het gaat om een gewone kastelein, die tegelijkertijd in personele unie het schoutambt tot zijn beschikking had.[59]

Bemensing en bevoorrading

Afb. 15. Links de doorgang naar de binnenplaats, vooraan de natuurstenen beklamping van de noordoostelijke toren. Middenboven de oostelijke kasteelmuur met pijlers 1 en 2 voor de weergang. Foto auteur.
Afb. 15. Links de doorgang naar de binnenplaats, vooraan de natuurstenen beklamping van de noordoostelijke toren. Middenboven de oostelijke kasteelmuur met pijlers 1 en 2 voor de weergang. Foto auteur.

Over de personele bezettingen en bevoorradingen van het kasteel zijn ons slechts enkele gegevens overgeleverd. Toen Willem van Duvenvoorde in 1329 (1330) zijn halfbroer Jan I van Polanen benoemde tot zijn erfgenaam, betrok hij deze tevens in de Brabantse kwesties. Juist in deze jaren ontstond een anti-Brabantse entente, waar ook graaf Willem III zich bij aansloot. In deze periode werden op het kasteel besprekingen gevoerd tussen de graaf en zijn leenmannen. De graaf had zijn rentmeester voor die gelegenheid twee vaten Duits bier naar Geertruidenberg laten zenden: 2 vate Duisborchs bier ghesend tsente Gheerdenberghe, als mijn heere daer soude wesen comen ende mijns heren luden daer comen waren. [60]

Omdat het kasteel van Geertruidenberg door de politieke ontwikkelingen in een gevaarlijke zone kwam te liggen, zal de noodzaak aanwezig zijn geweest het kasteel behoorlijk te bemannen en te bevoorraden. Wat anders te denken van de dertienhonderd broden die Jan I van Polanen in 1333 in Oudewater had laten bakken en vervoeren naar het kasteel te Geertruidenberg: van XIII C broets, die heer Jan hadde doen backen t’Oud ende di hij sende opt huis ten berghe.

Nog in datzelfde jaar voorzag van Polanen het kasteel te Geertruidenberg opnieuw van brood: Voert van 1400 broets, die haer Jan hadde doen backen Tordrecht (Dordrecht) ende die hij sende op thuus ten Berghe, costen 4 pond 11 schellingen en 4 penningen.

Het bleef niet alleen bij brood, want er gingen ook 6 tonnen visch naar Den Berg (Geertruidenberg). [61] Nog een enkele post in de rentmeestersrekening van 1342-1343 maakt gewag van een grote zending wijn naar het Bergse kasteel: noch by Janne ghesent tot sente Gheerdenberghe (....) omtrent onser Vrouwendach ter Later int jaer 42, 7 stic wijns. [62]

Over het aantal mannen dat op het kasteel diende is evenzo weinig bekend. In 1352 beloofde graaf Willem V dat hij de mannen die bij Filips van Polanen op het Bergse kasteel hadden gediend, schadevergoeding zou betalen. [63]

Toen Simon van Teylingen in 1352 in de plaats van Filips van Polanen tot kastelein van het kasteel werd benoemd, kreeg hij als hulp twintig mannen, vijftien wapenknechten (schildknapen) en vijf dienstlieden (dienaren). Daarnaast kreeg hij van de graaf vierhonderd pond per jaar toegewezen. [64]

Over de personele bezetting in 1420 spreken de bronnen elkaar tegen. Verbrugge noemt in zijn werk een aantal van honderd strijdbare mannen voor stad en kasteel, maar even verderop noemt hij een aantal van dertig verdedigers voor het kasteel alleen. Van Gouthoeven noemt een aantal van honderdvijftig man voor het kasteel: hadde op het slot wel ander-halfhondert vrome knechten, metten welcken hij begeerde ende in meninghe was dat slot mettertiede te defenderen, beschermen ende bewaren tot behoef van vrouwe Jacoba. [65]

Waaraan van Gouthoeven dit aantal ontleent weten we niet, maar het is ongetwijfeld aan de hoge kant. Een aantal van om en nabij de vijfendertig personen zal dichter bij de waarheid liggen.

Afb. 16. Binnenzijde van de oostelijke kasteelmuur tussen pijlers 1 en 2, metselwerk in ‘staand verband’. Foto auteur.
Afb. 16. Binnenzijde van de oostelijke kasteelmuur tussen pijlers 1 en 2, metselwerk in ‘staand verband’. Foto auteur.

De ondergang van het kasteel

De belegering

Afb. 17. De oostelijke kasteelmuur met pijlers 1 en 2 voor de weergang. Foto auteur.
Afb. 17. De oostelijke kasteelmuur met pijlers 1 en 2 voor de weergang. Foto auteur.

Het kasteel van Geertruidenberg werd meerdere keren belegerd. Het eerste beleg vond plaats als onderdeel van de strijd om de heerschappij over Holland, Zeeland en Henegouwen tussen keizerin Margaretha en haar zoon Willem V. Dit beleg duurde van begin oktober 1351 tot 18 augustus 1352. [66]Zie ook: Beleg van Geertruidenberg (1351-1352)

Aan dit beleg werd deelgenomen door detachementen van de Hollandse steden Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden én Geertruidenberg, die onder bevel stonden van Jan IV van Arkel. Onder de belegeraars bevonden zich ook twaalf prominente Hollandse edelen, onder wie Jan I van Egmond, Gerard van Heemskerk, Gerard van Herlaar en Jan van der Noordeloos. De verdediging van het kasteel was opgedragen aan Filips van Polanen, broer van Jan II van Polanen. Door de langdurige belegering raakte de bezetting van het kasteel uitgehongerd, wat Filips van Polanen medio 1352 noopte tot het vragen om een bestand. Graaf Willem V, die zich hierop naar Geertruidenberg begaf, sloot op 22 juli een tijdelijk bestand dat tot 15 augustus zou duren. Filips, die tijdens het bestand via zijn gezant Philips van Tetrode nog tevergeefs probeerde zijn Hoekse vrienden in Breda over te halen om hem te komen ontzetten, gaf zich uiteindelijk op 18 augustus 1352 aan de graaf over. Filips van Polanen verkoos na de overgave om met de vierendertig strijders, die hem op het kasteel hadden bijgestaan, in ballingschap te gaan. Van de bezetters van het kasteel noemt Brokken ene Arend Nachtegael, vader van de Hoekse Bergenaren Claes (Arendszoon), Filips en Dirck Nachtegael.

Claes en Filips Nachtegael werden na de verovering van de stad en het kasteel door graaf Willem V van hun goederen beroofd en uit de stad verbannen (of zijn ze zelf naar Brabant gevlucht?). Later kregen Claes en Filips gratie van graaf Willem V, maar niet dan nadat ze een fikse boete hadden betaald. [67] Tijdens de belegering in 1420 werd het kasteel voor de tweede maal grote schade toegebracht. De aanleiding voor deze belegering was gelegen in de strijd tussen Jan van Beieren en Jacoba van Beieren. De kastelein, Dirk van der Merwede (? -1452), die eenen secreten vriend van Vrouwe Jacoba werd genoemd én in 1414 de belofte had gedaan om het Bergse kasteel te allen tijde voor de graaf te bewaren, [68] waarschuwde vooraf de burgerij om toch vooral de Dordtenaren buiten de stad te houden. Hij dreigde hen zelfs met het in brand steken van de stad, als zij zijn waarschuwing in de wind zouden slaan en de stad aan hen zouden overgeven. Bij De Beke lezen we daarover onder andere het volgende: Ende had hem geseyt, lieten si yement anders in die stede die vrou Jacop tegen wair: wanneer hij dat vernaem, hij soude die stede dan rechtevoirt doen aensteken ende bernen (bijlage 5). [69] Van Gouthoeven verwoordt de dreiging van van der Merwede als volgt: tot wat tijden dat ghy die van Dordrecht in u stede laet komen, so segghe ic u voorwaer, dat ic ‘t vyer in u stede schieten sal. [70] Van Gouthoeven geeft nadere informatie over de beschieting van het kasteel: waerom sy met groote bussen, cartouwen, slangen ende anderen stuccen met allen seer op dat slot schoten. Ende hadden meest alle de toornen ter neder geworpen met de groote steenen die sy schoten, mer dat en hinderde die van den huyse niet herde. De burgerij sloeg dus de waarschuwing van Dirk van de Merwede in de wind en zodra de Dordtenaren met hun ‘soudeniers ende knechten’ (huurlingen, krijgsvolk) voor de stad verschenen, opende zij de stadspoorten. Het kasteel werd omsingeld maar Dirk sloeg alle stormaanvallen af en uit woede schoot hij op Sint-Lambertusdag (17 september), ’s middags om vier uur, overvloedig het vuur in alle hoeken van de stad. De stad werd nagenoeg geheel in de as gelegd. [71]

Na dit echec werden Kabeljauwse versterkingen naar Geertruidenberg gezonden om de brand te wreken. Ze brachten kanonnen mee en bestookten daarmee het slot, dat grote schade opliep en waarvan onder meer twee torens vernield werden. Van der Merwede hield het beleg zesentwintig weken uit, maar moest uiteindelijk capituleren en uitwijken naar Breda. [72] Zoals blijkt uit de stadsrekeningen van Dordrecht kostte de belegering van Geertruidenberg en het kasteel, de stad om en nabij de dertienduizend ponden. [73] Het is niet ondenkbaar dat in 1420 ook de versterkte hofstede, gelegen aan de Brandweg ten westen van de stad, in brand werd gestoken. [74]

De sloop van het kasteel

Afb. 18. De oostelijke kasteelmuur met, van boven naar beneden, de grotere uitbouw 3 en de twee pijlers 4 en 5 voor de weergang. Foto auteur.
Afb. 18. De oostelijke kasteelmuur met, van boven naar beneden, de grotere uitbouw 3 en de twee pijlers 4 en 5 voor de weergang. Foto auteur.

In de stadsrekeningen van de periode 1525-1536 wordt vermeld dat de sloopmaterialen van het kasteel via een gat in de stadsmuur naar de in aanbouw zijnde werken werden gebracht. Deze materialen werden onder andere gebruikt voor de bouw van de Blauwe Poort, de Raamsdonkse Poort, de toren achter Joost Thonissen, het Nieuwe Hoofd aan de noordzijde van de stad en voor het herstel van de stadsmuur. Resterend puin en gruis van het kasteel werd gebruikt voor het opvullen van gaten in de straten en aan de steigers. Op welke plaats het gewraakte gat in de stadsmuur werd gemaakt, is niet bekend, maar dat zal niet al te ver vanaf de Nieuwe Borchtstraat hebben gelegen. Als in 1537 Hermen ‘de metser’ en Peter Cornelissen met nog twee knechten dit gat dichtmetselen, zou dit kunnen wijzen op het feit dat de nieuwe werken van de stad gereed waren. Dat het niet ongebruikelijk was een of meer gaten in de stadsmuur te maken om bepaalde werkzaamheden te kunnen uitvoeren, blijkt ook uit de stadsrekening van 1542. Hermen ‘de metser’ had in dat jaar drie gaten in de stadsmuur gemaakt om aarde uit de vest te dragen, later metselde hij deze weer met ‘eigen materiaal’ dicht.[75] De ná 1536 nog benodigde sloopmaterialen van het kasteel ten behoeve van de bouw van de nieuwe toren voor de Koepoort (1536) en de verbetering van de stadsmuur ter plekke, zullen via de stadsgracht en de aan de binnenzijde van de stadsmuur gelegen Stadsweg naar de bestemde plaats zijn vervoerd. Gezien een uitgavenpost in de stadsrekening van 1539 voor de aanschaf van drie breekbijlen voor het afbreken van stenen van het slot, gebeurde de sloop met veel beleid. In de stadsrekening van 1536 is nog een uitgave vermeld voor Jan Pietersen die onder andere timmerde aan de brug waarover men naar het slot rijdt, dit was de brug aan het einde van de Nieuwe Borchtstraat. De werkzaamheden zullen hebben bestaan uit tijdelijke voorzieningen om de (vervallen?) brug nog enige tijd bruikbaar te houden voor het afvoeren van de sloopmaterialen van het kasteel naar de stad.


(Terry van Erp - Keizer Karel V gaf op 20 september 1525 toestemming om het slot te Geertruidenberg te slopen. Bron: Keurenboek 1558)

Archeologisch bodemonderzoek

Algemeen

Tussen 16 december 2000 en 7 april 2001 werd – voorafgaand aan een grote renovatie van de riolering, bestrating en plantsoenen aan het Wilhelminaplein – door de Archeologische Werkgroep van de Oudheidkundige Kring ‘Geertruydenberghe’ een uitgebreid booronderzoek uitgevoerd. In totaal werden op de locatie waar het kasteel ooit stond honderd boringen tot een diepte van maximaal 3,5 m uitgevoerd en een tweetal proefgaten gegraven. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat zich op het terrein een groot aantal locaties bevond waar funderingsresten mochten worden verwacht.[76]

Op 14 december 2001 werd in alle vroegte, bij het machinaal graven van een rioleringssleuf aan het Wilhelminaplein, een zware gemetselde fundering blootgelegd en gedeeltelijk door de aannemer afgebroken! Dankzij de oplettendheid van een der bewoners kon tijdig worden ingegrepen om verder onheil te voorkomen (afb. 9). De afmetingen van het zichtbare gedeelte (binnen de sleufwanden) van deze fundering bedroegen 13 x 4 m (l x b). De werkelijke afmetingen konden niet worden bepaald. In zuid-oostelijke richting werd aanvankelijk een aansluitende fundering ter lengte van 11 m blootgelegd. Op 4 mei 2002 werd een afsluitend onderzoek verricht om de lengte hiervan te bepalen. Op 15 november 2004 is op mijn aanwijzing door Onderzoeksbureau Bilan op de plaats waar de zuidzijde van het kasteel werd verwacht, een proefsleuf (nr. 7) gemaakt tot een diepte van 2,5 m onder het maaiveld. Hier werd onder de funderingsresten van het voormalige station (1885-1974) in een oude grachtbedding puin van rode bakstenen (27x13x6 cm), kalkzandmortel, zand en schelpen aangetroffen. Aan het verzoek om iets dieper te ontgraven, om zodoende vast te kunnen stellen of daar funderingsresten aanwezig waren, werd helaas niet voldaan.[77]

In november 2006 werd in opdracht van de Oudheidkundige Kring ‘Geertruydenberghe’ door ‘Archeologisch Adviesbureau RAAP’ op het terrein waar het kasteel heeft gestaan een grondradaronderzoek uitgevoerd.[78]

Dit is een non-destructieve meettechniek, waarmee aan de hand van signaalveranderingen en reflecties afwijkingen in grondstructuren kunnen worden gevisualiseerd. Zo kunnen bijvoorbeeld archeologische vindplaatsen in kaart worden gebracht. Hoewel het eindresultaat van dit onderzoek pas over enige tijd beschikbaar zal komen, kan nu reeds worden gezegd dat er meer van het kasteel in de bodem verborgen zit.

De Noordoostelijke toren

Afb. 19. Het blootleggen van een uitbouw 7 (einde werksleuf). Foto auteur.
Afb. 19. Het blootleggen van een uitbouw 7 (einde werksleuf). Foto auteur.

Om de plattegrond beter te kunnen interpreteren, volgt hieronder een korte beschrijving van de bouwkundige relicten die bij het onderzoek werden blootgelegd. Het referentiepunt voor alle hoogtemetingen is de bovenzijde van het putdeksel op de kruising van het Wilhelminaplein met de Julianastraat, dat ligt op een hoogte van + 2,70 m N.A.P. Het zichtwerk van de torenfundering is, voor zover dat kon worden vastgesteld, opgetrokken uit lichtrode baksteen (27x13,5x7/8 cm, tien lagen in 77 cm) en uitgevoerd in kopen streklagen, het zogenaamde ‘staand verband’.

Voor de opvulling tussen het binnen- en buitenwerk is laag voor laag, doch zonder enig verband, breuksteen verwerkt dat rijkelijk in mortel is gelegd (gietwerk). [79] Het hoogste punt van het nog bestaande torenrestant ligt op een hoogte van + 1,25 m N.A.P. Het diepst bereikbare punt daarvan (de bovenkant van de hoogst gelegen vleilaag) ligt op een hoogte van – 1,50 m N.A.P. (afb. 9). Door de beperkte beschikbare tijd, de hoge grondwaterstand en het ontbreken van een pomp, was het niet mogelijk om alle vleilagen van de fundering in het zicht te brengen. De hiervoor aangehaalde peilingen toonden aan dat het metselwerk tenminste tot een hoogte van – 1,50 m N.A.P. reikt. Met andere woorden: er staat nog minimaal 2,75 m opgaand metselwerk. Aan de zijde van de binnenplaats van het kasteel is in het zichtwerk van de toren witte natuursteen verwerkt (als beklamping). Gaande van de noordoostzijde naar de zuidwestzijde van de torenfundering zijn vijf in het oog springende details opgemerkt:

  1. De zonder enig verband gemetselde binnenvulling van de fundering.
  2. De contouren van een doorgang vanuit de toren naar de binnenplaats, uitkomend onder de eerste spaarboog van de rechtermuur. Deze doorgang wordt aan de basis begrensd door in de lengterichting gelegde bakstenen, die een koude naad met de rest van het metselwerk hebben, daarbinnen zijn dwarsgelegde stukken baksteen aangebracht (afb. 10 en 11).
  3. Een ronde put in de torenfundering, die een inwendige diameter heeft van 2,44 m (afb. 12). De hoogst gelegen nog aanwezige putrand ligt op een hoogte van + 1,05 m N.A.P. De zuidelijke binnenrand van de put bevindt zich op een afstand van 3,75 m ten opzichte van het tuinmuurtje van het pand nummer 7.
    Aan de binnenzijde van de put zijn zestien op elkaar gestapelde lagen rode vloertegels (14,5x14,5x1,5 cm) aangetroffen. De tegels zijn op het loopvlak voorzien van een laag loodglazuur en hebben afgeschuinde kanten.
    Tussen de lagen tegels is grijsblauwe leem aangebracht. Onder de diepste tegellaag is de put naar binnen uitgekraagd, zodat de effectieve diameter daar nog 2,15 m bedraagt. Onder die tegellaag bevinden zich nog drie (zichtbare) lagen baksteen.
    Op gelijke hoogte met de onderzijde van de derde laag bevindt zich de bovenzijde van een bakstenen putvloer.
    De nog aanwezige gemetselde bodem van de put ligt op een hoogte van – 0,57 m N.A.P.
  4. Op een afstand van 4,5 m zuidwestelijk van de put bevindt zich een opgang van een stenen wenteltrap (wentel- of wendelsteen) (afb. 13). Voor zover zichtbaar is de trap opgebouwd uit witte natuursteen in combinatie met rode baksteen. Er is geen destructief onderzoek verricht, zodat niet kon worden vastgesteld in welke mate van natuursteen gebruik is gemaakt. Ook hier bleek weer in ruime mate mortel te zijn gebruikt. In hoeverre het afgebroken stuk blauwe natuursteen (46x37x7 cm), dat samen met een hardstenen kanonskogel in de kasteelgracht werd aangetroffen, een bouwfragment betreft kon ook niet worden vastgesteld.
    Tussen 1391 en 1395 werd bij een grote verbouwing aan het kasteel wel hardsteen aan de kantelen aangebracht.
  5. Links van de trapopgang bevindt zich op 1,25 m een smalle rechthoekige nis in de buitenmuur (afb. 14). Het betreft een glad afgewerkte, in de gracht staande, muur. Door een gedeeltelijke afbraak van deze muur ten behoeve van de in 1935 en 1953 gelegde riolering bleek het niet mogelijk om op dit moment na te gaan waar het einde daarvan ligt.
    Gezien de geringe breedte van de nis (0,84 m) en de op drie muurvlakken aangetroffen verticale baan zwarte aanhechting van fecaliën, valt te denken aan een bovengelegen secreet (ook latrine of heimelijcheit genoemd) met uitstort in de gracht.

De zuidoostelijke en zuidwestelijke torens (?)

Op het voorlopige resultaat van het grondradar- onderzoek tekenen zich aan de zuidzijde van het kasteel waarschijnlijk twee grote ronde torens af. De zuidoostelijke toren ligt in het verlengde van de oostelijke kasteelmuur aan het eind van de Stations- straat, pal tegen de noordelijke rand van de Stations- weg. Tegenover de Julianastraat, op een afstand van 50 m ten zuidwesten van de zuidoostelijke toren, bevindt zich de zuidwestelijke toren (zuidelijk van de Stationsweg). Vreemd genoeg tekenen de fun- deringen van de noordoostelijke en de noordweste- lijke toren zich niet duidelijk af.

De noordwestelijke toren (?)

Een onduidelijk verslag in het journaal van de voormalige Stedelijke Oudheidkamer maakt gewag van funderingen voor het huis nummer 13 aan het Wilhelminaplein. Bij het onderzoek in 2001 is in het plantsoen voor het genoemde huis op grote diepte inderdaad een fundering aangeboord. [80]

Waarschijnlijk bevinden zich op deze plaats resten van de noordwestelijke hoek van het kasteel (vierkante of ronde toren?). Als dit inderdaad zo blijkt te zijn, dan heeft de noordzijde van het kasteel eveneens een lengte van 50 m.

Afb. 20. Vermoedelijk grondplan van het kasteel ingetekend in een recente kaart. Het noorden is boven.Tekening auteur/ BAAC.
Afb. 20. Vermoedelijk grondplan van het kasteel ingetekend in een recente kaart. Het noorden is boven.Tekening auteur/ BAAC.

De oostelijke kasteelmuur

Aansluitend op de hiervoor beschreven torenfundering is in zuidoostelijke richting zonder enige onderbreking over een lengte van 32 m de fundering van een zware muur (schildmuur of weermuur) blootgelegd. Gezien het resultaat van de boringen op de muurlijn aan de overzijde van de straat is het welhaast zeker dat de muur onder de straat doorloopt en mogelijk zelfs 15 m langer is. De muur, die een breedte heeft van 1,4 m, is opgetrokken uit rode baksteen (27x13,5x7 cm, 10 lagen in 77 cm) in staand verband (afb. 16). Ook werd een aantal losse stenen van een groter formaat (31x14x7,5 cm) aangetroffen.

De buitenzijde van de muur werd wegens het karakter van het onderzoek niet in zicht gebracht. Aan de binnenzijde van de muur bevinden zich op gelijke afstanden van 2,5 m vijf pijlers (1, 2, 4, 5 en 6) van spaarbogen voor de weergang en waarschijnlijk twee uitbouwtjes (3 en 7) waarvan de betekenis niet duidelijk is (afb. 11, 15 en 17 t/m 19). De pijlers steken aan de binnenzijde van de muur twee meter uit en zijn 1,2 m breed. Door de spaarbogen ontstonden onder de weergang rondbogige nissen, waarin mogelijk schietsleuven waren aangebracht die de schutters in staat stelden vanuit een beschutte positie eventuele aanvallers te pareren. [81]

De weergang lag op een hoger niveau en was bestemd voor de verdedigers van het kasteel, die door de openingen tussen de kantelen hun belagers konden bestoken. Aan de noordzijde van pijler 1 zijn over een breedte van 15,5 cm drie vleilagen geteld. Uitbouw 3 heeft een breedte van 2,8 m. Aan het einde van de werksleuf werd over een breedte van 1,4 m uitbouw 7 gedeeltelijk blootgelegd. De totale breedte hiervan werd niet vastgesteld (einde werkbare ruimte). Aan de grachtzijde van het kasteel bevindt zich op de oude waterlijn over de gehele lengte van de muur een rand van blauwe natuurstenen blokken.

Dergelijke randen werden preventief op de waterlijn van het kasteel aangebracht om het inboeten van het metselwerk te voorkomen. Bij uitbouw 3 is deze rand gedeeltelijk, en bij pijler 5 en 6 over een lengte van 1,50 m blootgelegd. De afmetingen van de natuurstenen blokken zijn 26x26x90 cm. Gezien de constructies van de muur én de toren mag de conclusie worden getrokken dat deze muur de oostelijke kasteelmuur betreft. Tussen pijler 5 en 6 bevindt zich een naar binnen toe schuin aflopend vloertje van rode baksteen (23x10,5x5 cm). Het laagste hellingpunt daarvan bereikt ter plaatse van de westelijke sleufwand een hoogte van – 0,35 m N.A.P. Op dit vloertje werden twee houten relicten aangetroffen: een stuk van een plank en een balk. In enkele nissen werd tegen de binnenzijde van de muur een grote hoeveelheid verticaal gestapelde grijsblauwe lei aangetroffen, waarschijnlijk bedoeld als voorraad. Zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van de muur bevonden zich ter hoogte van uitbouw drie grote puinconcentraties.

Bewoners van de woningen aan het Wilhelminaplein en de Julianastraat maken gewag van brokstukken van funderingen onder hun woningen en in hun tuinen. Zo loopt de keldervloer van de woning Wilhelminaplein 5 in de noordoostelijke hoek iets op omdat zich daaronder een oude muur bevindt. Vóór deze woning bevindt zich onder het trottoir, haaks op de schildmuur en tegenover uitbouw 3, eveneens een stuk fundering. Bij de aanleg van een vijver achter de woning stuitte de huidige bewoner ook op brokstukken van oude bakstenen.

Bij een tweetal in 1999 uitgevoerde sonderingen achter het huis Julianastraat 5 (westzijde) is een oude fundering aangeboord. Blijkens twee verslagen met tekeningen van Arie van Pernis (technicus ROB) werd in 1953 tijdens rioleringswerkzaamheden aan het Wilhelminaplein vóór de huizen (nummers 5, 7 en 9) een oude fundering blootgelegd. Van Pernis maakt gewag van een ‘imposant muurwerk’ van zware bakstenen, dat in de langs- en dwarsrichting met een dragline werd doorbroken. Hij vraagt zich af of dit muurwerk een restant is van een kasteel of een 16e-eeuws vestingwerk.

De uiteindelijke conclusie van Van Pernis dat het gebruikte steenformaat wijst op een 16e-eeuws bouwwerk, deel ik niet. [82]

Zijn beschrijvingen en tekeningen van deze muur (1,4 m dik, opgetrokken uit rode baksteen van het formaat 26x13x6,5 cm en voorzien van een natuurstenen beklamping) komen overeen met de in 2002 blootgelegde noordoostelijk gelegen fundering, dus van het kasteel!

Archeologische vondsten

Omdat er geen uitgebreide opgraving maar slechts een oppervlakkig onderzoek werd uitgevoerd, bleef het aantal archeologische vondsten ook beperkt. De weinige vondsten bestonden voornamelijk uit 14e- en 15e-eeuwse aardewerkfragmenten van paars proto- en wit steengoed uit Siegburg, een gevouwen oor van een grijze voorraadpot (tweede kwart 14e eeuw), een bekapte natuurstenen kogel (diameter 9 cm), enkele rode tegelfragmenten (dikte 2,5 cm) met loodglazuur (geel loopvlak) en een dito tegeltje met schuine kanten (8,5x8,5x1,8 cm). Al deze vondsten zijn te dateren in de periode 1325-1500. Diverse bouwfragmenten van blauwe en witte natuursteen, blauwe leien, enkele botfragmenten en een onbeduidend aantal fragmentjes van rood geglazuurd aardewerk zijn niet zonder meer te dateren, maar de natuurstenen bouwfragmenten zullen ongetwijfeld tot de bestaansperiode van het kasteel behoren. In de waterput van de torenfundering werd een stuk smeedijzeren ketting met grote schaliën aangetroffen. Verder bleek het terrein binnen de kasteelmuren door de opeenvolgende latere vestingwerken behoorlijk te zijn verrommeld en grote hoeveelheden puin te bevatten. De hier aanwezige grachtgrond dateert naar alle waarschijnlijkheid van de 16e-eeuwse en latere vestingwerken. Met contrasterende klinkers zijn de contouren van de gevonden funderingen in het wegdek aangegeven. De plannen om de contouren van de fundering in het plantsoen te markeren met beplanting (beukenhaagje) zijn voorlopig wegens geldgebrek uitgesteld.

Conclusie

Omdat het primaire doel van het onderzoek het vaststellen van de locatie van het kasteel was en er slechts op de plaatsen van de werkzaamheden wat dieper gegraven kon worden, is waarschijnlijk slechts een klein deel van het totale kasteelcomplex in kaart gebracht. De huidige onderzoeksresultaten wijzen zonder twijfel in de richting van een groot kasteel, dat dicht tegen de stadsmuur was gelegen.

In grote lijnen kan worden vastgesteld dat de noordelijke muur van het kasteel gelegen was op een lijn evenwijdig aan de stadsmuur tussen de Leerthouwerstraat en de Doelestraat (afb. 11). Of deze muur de voorzijde van het kasteel betreft, is (nog) niet vastgesteld. De fundering van de noord-oostelijke toren, die zich voortzet onder het trottoir en de woningen Wilhelminaplein 7 en 9, is ten gevolge van de vorige en recente rioleringsaanleg zwaar beschadigd c.q gedeeltelijk weggebroken. Waar de voorburcht van het kasteel heeft gestaan is (nog) niet zeker, maar deze zal waarschijnlijk gezocht moeten worden aan de huidige Zuidwal tussen de Leerthouwerstraat en de Papenstraat. Nu de historische en archeologische bronnen binnen één kader zijn geplaatst, kan worden vastgesteld dat in de periode 1319-1336 de structuur van en de zeggenschap over het gebied tussen Geertruidenberg en Oosterhout, op een afdoende wijze werd geregeld. Een imposante infrastructurele wijziging (uitbreiding van Geertruidenberg, bouw kasteel en stadsmuur, verlegging van rivier, bruggen en wegen, de bouw van een nieuwe brug en de aanleg van nieuwe wegen) en een structurele bestuurswijziging over het gebied (aanstelling Willem van Duvenvoorde tot schout van Geertruidenberg en diens toenemende macht in de regio, grondruilen en beslechting van de grensgeschillen) gingen daarmee gepaard. Deze ontwikkeling maakte Geertruidenberg tot een geducht politiek en economisch machtspunt aan de zuidgrens van Holland en dat zeer tegen de zin van Dordrecht in. Deze stad liet dan ook geen mogelijkheid voorbij gaan om daarin verandering te brengen.

Met de hiervoor beschreven onderzoeksresultaten is een tipje van de sluier, die over de geschiedenis van het Bergse kasteel lag, opgelicht. Hopelijk is daarmee ook de nationale kastelengeschiedenis gebaat, immers tot heden werd over dit belangrijke kasteel nauwelijks meer gepubliceerd dan het simpele feit dat het ooit bestaan heeft. Veel blijft echter nog verborgen, waardoor onze nieuwsgierigheid niet volledig is bevredigd. Mogelijk dat in de toekomst een afsluitend archief- en bodemonderzoek nog meer klaarheid kunnen brengen in de belangrijke rol die Geertruidenberg en het kasteel aldaar in de vaderlandse geschiedenis hebben gespeeld (afb. 20 en 21). Het terrein waarin de funderingen van het kasteel zich bevinden, is aangemerkt als gebied met hoge archeologische waarde en is opgenomen in het Centraal Monumenten Archief (CMA nr. 15466). Voor alle veiligheid heeft de Oudheidkundige Kring ‘Geertruydenberghe’ bij de gemeente Geertruidenberg een verzoek ingediend om het terrein als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen, zodat niet opnieuw door onwetenden schade aan dit historische relict kan worden toegebracht.

Bijlagen

Afb. 21. Reconstructie van het kasteelterrein en omgeving in ca. 1500. Resultaat van het geofy- sisch onderzoek in 2006. Tekening: RAAP.
Afb. 21. Reconstructie van het kasteelterrein en omgeving in ca. 1500. Resultaat van het geofy- sisch onderzoek in 2006. Tekening: RAAP.

Bijlage 1

Oorkonde van hertog Albrecht waarin melding wordt gemaakt van een stuk land waarop de grafelijke burcht bij Geertruidenberg staat.

Van den hertoge aelbre(cht) ghecocht xxxij morgen lants bi ons cloost(er) ghelege(n).'Aelbrecht bi gode ghenaden palensgrave opten rijn h(er)toge in bey(er)en ruwaert van heneg(ouwen) van Holl(a)nt van Zeel(a)nt ende van Vrieslant. Doen cond allen luden dat wij ten eersten om goede willen en(de) om gadinghe wil en(de) om te bat deelachtich te wesen der bedinghe en(de) goeder wercken onser broeder lude der ghemeene convente van den Sartroysen wonende bi Sinte geerdenberghe hem ghegheven hebbe(n) ende gheven in erfpachte ew(i)chten duerende, twee en(de) dertich mergen lants luttel myn of meer die ghelegen sijn int broec bi den clooster voers(creven) daer di twintich morghen af ghelegen sijn westwaert vanden haersloot tusschen den Santroyse clooste(r) ende die Dongha. En die ander twelf merghen leggen oostwaert van den voers(creven) clooster tusschen die wateringhe en(de) der Santroysen dijck.

Elken merghen jaerlijcs om veertien schilden hollants, enen witten groten voer viij penningen en(de) dit beloopt twee ende twintich pont acht shillinge'holl(ant)s paymente voers(creven). Hieraf salmen hem corten alle jaer die hem die joncfrouwe van Loven ener gheghevene(n) heeft en(de) sy had opter hofstede daer onse borch ten berghe op staet ende haer bewijst waren aen onsen gruyte ten berghe ende daer ons die brieve af over gheghevenen sijn, 6 pont 10 s en 10 penninge(n). Hebbe(n) enen ouden groten voer acht penninge(n) gerekent, die make in paymente enen witten groten voer acht penninge(n).

Zestien pont xvj s(olidi) en viij denari holl(ant)s aldus blijft dat onse goede vande(n) sartroysen van Sinte geerdenberghe voers(creven) jaerlycx gheven sullen vanden voergenoemde lande vj pont xi d(enari) holl(ant)s enen witte groten voer viij pen(n)ingen, ende ene(n) oude(n) scilt voer XL groten gereke(n) t ende die sellen si alle jaer betalen op sinte bave(n) dach tot ons behoof onze(n) rentmeeste(r) va(n) Amerongen dien (....) of namaels (....) in orconde desen brieven bekracht met onse zegele (....) tot Sinte geertruidenberghe des (....) na ons Vrouwedach (....) Int jaer ons Heren 1381 (4 februari 1382). [83]

Bijlage 2

Graaf Willem III geeft aan Willem van Duvenvoorde het schoutambt van Geertruidenberg en verder nog de bakstenen die hij daar heeft laten maken en waarmee van Duvenvoorde een kasteel moet bouwen.

Wy Willem, Grave van Henegouwe, van Hollant, van Zeelant, ende Heere van Vrieslant, maken cond ende kenlic allen luden, dat wy om menigen trouwen dienste, die ons Willem van Duvenvoerde, onse trouwe kamerlinc, gedaen heeft, ende noch doen sal, hem gegeven hebben ende geven hem mit desen brieve te sinen live also lange, als hy levet, onse Scoutambochte van onser poirte van Sente Gheerdenberge metten boeten van twee scelling vertychte ende vordebanne, ende alle boeten van tien scellinc, ende voirt van allen anderen boeten ende vervalle, die dair boven syn, ende dair bynnen vervallen, dair sal hy aff hebben den dorden penninge, in diere manieren, alse andere Ambachtsheren hebben bynnen onsen landen van Zuuthollant, ende van den anderen deele van den boeten ende van den vervalle, die ons aencomt, sal hy, off die ghene, dien hy dair setten sal, ons off onsen Bailliu van Zuuthollant goede rekeninge doen, als wys begeren.

Voirt so hebben wy hem gegeven alle onse quareele, die wy hebben doin maken tot sente Gheertruydenberge, in manieren als dat hy daer mede sal doen maken een steenhuys ende eene veste, dair hy aen legghen sal van syns selfs gelde bynnen tween jaren naest comende tote duysent ponden Tornoyse, den groten over sestien penninge gerekent. Ende waer dat sake, dat hy dair meer aen leyde ter goeder rekeninge, dat souden wy hem, off onse erfgenamen betalen.

Ende dit voirseyde huys ende veste sal hy ende syn erfgenamen van ons houden te rechten leene, ende alset gemaict is bi onse poirte van Sente Gheertrudenberge voirseit, sal hyt houden ende verwaren op sinen kost, etten waer offer oirloge in den lande quame, dat ons, of onsen nacomelingen aenghinge, ende wys behoefden te besetten, dat soude syn op onse koste. Ende wy beloven in goeden trouwen voir ons, ende voir onse erfgenamen Williaem voirseit, ende sinen erfgenamen hier in te houden ende te waren in sulker manieren, alst voirseit is. Omme dat wy willen, dat dit vaste ende gestade blive gehouden, sonder enech gebreck, so hebben wy desen bryff besegelt met onsen segele. Ende in orkondscapen ende te meerre vestenisse so hebben wy gebeden onsen lieven ende getruwen Heeren Jacop, bider gnaden Gods Bisscop van Suden, onsen lieven ende getrouwen Heeren Colyn, Abt van Middelborch, onsen trouwe manne Heren Symon van Benthem, dat sy desen bryff met ons besegelen willen mit hoeren segelen. Ende wy Jacop, bider gnaden Gods Bisscop van Zuden, Colyn Abt van Middelborch, ende Symon van Benthem, Ridder, hebben in kennissen, dat wy dair over waeren, desen brieff besegelt met onsen segelen. Gegeven in die Hage oppe Sente Bartelmeus daghe, in ’t jair ons Heren M.CCC. drie ende twintich. [84]

Bijlage 3

Graaf Willem III geeft aan Geertruidenberg de gemene weide (de Made) om met de opbrengsten daarvan de stad te verbeteren en te versterken.

Wy Willem, Grave enz. maken cont allen luden, dat wy onsen ghetrouwen luden, onsen poerters van Sinte Gheerdenberghe, gheoerloeft hebben ende gheoerloven onghemoeyt te ghebruycken, ende te besitten die ghemeene weyde van Sinte Gheertruydenberghe, ende hoeren oerbaer daer mede te doene alsoe verre, alst hoer hantvesten ende brieve inhouden, die sy daer of beseghelt hebben van onsen ouders, ende van ons tote onser poerte oerbaer voerscreven, om mede te vesten ende te beteren, ende ons mede te dienen sonder arghelist, ghedurende tot onsen wedersegghen.

In oerconde enz. op Sinte Andries avont, in ’t jaer ons Heeren dusent driehondert ende negentien. Per Dominos Zudensem, Symonem de Benthem, Jan de Berghen, & alios. [85]

Bijlage 4

Overzicht van de kasteleins:

  • 1212 Godevaert, Heer van Geertruidenberg
  • 1323-1353 Willem van Duvenvoorde
  • 1353-1388 Willem van Oosterhout (bastaard van Willem van Duvenvoorde heer van Oosterhout (Geertruidenberg, ca. 1332- voor 22 juni 1402)) [86] Zoon van Geertruid van der Poel (Geertruidenberg, ca. 1300-).

  • 1329 (1330) Graaf Willem III belooft Jan I van Polanen, halfbroer van Willem van Duvenvoorde, zo deze laatste sterft zonder wettige kinderen na te laten, hem met de burcht en het gerecht van Geertruidenberg te belenen. Van Polanen krijgt dan de verplichting opgelegd om de burcht te bewaken en om deze altoes open ende ghereyt te houden ten behoeve van de grafelijke familie en dit alles op de manier als een burchzate sculdich es te doen, ende hi ons ghesuoren hevet. [87]
  • 1344 In dit jaar gebeurt hetzelfde als in 1329 (1330), graaf Willem IV belooft nu Jan II van Polanen te zullen belenen met de burcht en het schoutambt van Geertruidenberg. Jan II krijgt dan de vrijheid om scoutaten ende scepenen dairin te setten na sinnen wille ende goeduncken also dicwile alst hem goet ende oberlic dunct sijn. [88]
  • 1347 Willem van Duvenvoorde benoemt, nadat de graaf zijn lenen tot onversterfelijke lenen heeft gemaakt, zijn neef Jan II van Polanen tot zijn erfgenaam. [89] Jan II stelt op zijn beurt zijn broer Filips aan tot plaatsvervanger: burgsaete van den huyse tot Sinte Geertruydenberghe.
  • 1351 Nadat ten gevolge van de Hoekse en Kabeljauwse twisten de van Polanens uit hun rechten te Geertruidenberg zijn ontzet, benoemt de graaf daar voortaan zelf de bewaarder voor het kasteel, die dan ‘kastelein’ wordt genoemd.
  • 1352 Filips van Polanen moet in 1352 het kasteel aan graaf Willem V overgeven en in diens plaats stelt de graaf Simon van Teylingen als kastelein aan, het schoutambt geeft hij aan een ander. [90]
  • 1356 Bij de ‘zoen van ‘s-Gravenhage’ tussen graaf Willem V en Heer Jan II van Polanen wordt bepaald dat het eerder geschonken rechtleen van de burcht en het voor het leven gegeven schoutambt van Geertruidenberg vervallen worden verklaard. De graaf behoudt deze voortaan aan zichzelf: voorts zullen wy behouden ‘t huys te sinte Gherdenberghe met zinen wedden, die daertoe stonden, ende die stede te sinte Gherdenberghe endaer en sal hy gheen heerlicheit in hebben, noch van hoghen noch van laghen, ende ons die brieven overgheven, die hy daeroff sprekende heeft. [91]
  • 1357 Simon van Teylingen, kastelein (6 juni 1357 tot 1388). [92]
  • 1388 Daniel van Theuleusen (Tolloysen?), kastelein. [93]
  • 1392-1398 Daniel VII van der Merwede, kastelein en schout (6 december 1392 tot 1398): ‘t Castelleinscip en het Scoutambacht van Sinte Geerdersberge. [94]
  • 1398-1399 Jan van Steenbergen, kastelein en schout (29 juni 1398 tot 1399): castelrie van den huze van Sinte Gheerdenberghe en ‘t scoutambocht aldaer. [95]
  • 1399-1414 Gijsbert (Gysken) van den Poel, kastelein (17 november 1399); kastelein en schout (4 november 1400 tot 1414): onsen huys metten casteleinescip en castelrye en ’t scoutambacht (1400). [96]
  • 1414-1421 Dirk van der Merwede, kastelein en schout. [97]
  • 1418 Jan van Beyeren (oom van Jacoba van Beyeren), ‘Jan zonder Genade’ genoemd, belooft geen kastelein op zijn huis te Geertruidenberg te zetten dan van wettige geboorte. [98]
  • 1420 Filips van Bourgondië (1396-1467), Filips de Goede genoemd, belooft de stad Dordrecht nooit meer een kastelein op de burcht te Geertruidenberg te zullen aanstellen. Maar Jan van Beyeren geeft haaks daarop aan Dordrecht het privilege dat een nieuw aan te stellen kastelein op de burcht van Geertruidenberg eerst te Dordrecht voor de graaf en het gerecht de eed zal afleggen om niets te ondernemen dat tegen het belang van de graaf, de stad Dordrecht en Holland ingaat.
  • 1421
    1) De erfgenamen van de van Polanens, de Bredase Nassaus, worden voor de tijd van het bestand tussen Holland en Brabant weer gedeeltelijk in hun macht te Geertruidenberg hersteld. Engelbrecht I van Nassau (1370-1442), kastelein (5 maart 1421). Van Nassau zal de burcht van Geertruidenberg voor de hertogin van Brabant (Jacoba van Beyeren) en de stad voor hertog Jan (Jan van Beyeren) voor Holland bewaren. [99]
    2) Herman van den Loo, kastelein (6 maart 1421). Van den Loo wordt genoemd: amptman van graaf Engelbrecht van Nassau, over de stadt ende sloth van St. Geertruydenberge. [100]
  • 1431 Jan van Ringelberch, kastelein: Jan van Ryngelberch onse castelein en castellani castri seu domis Montis Sanctae Gertrudis. [101]
  • 1439 De graaf van Nassau moet op 8 juni de stad Geertruidenberg aan de graaf van Holland teruggeven, hij zal dan ook het kasteel, dat hij met veel moeite en hoge kosten heeft bewaard, zonder van de toegezegde som (1100 kronen per jaar) veel gebeurd te hebben, teruggeven. [102]
  • 1442 Jan IV van Nassau (1410-1475) volgt zijn vader Engelbrecht I van Nassau op als kastelein en schout. Het lag echter niet in de bedoeling van graaf Filips van Bourgondië dat de van Nassaus elkaar automatisch zouden opvolgen.
  • 1444 Jan van Nassau wordt te ‘s-Gravenhage ontboden bij hertogin Isabella om te verklaren waarom hij stad en kasteel nog steeds niet heeft overgedragen. [103]
  • 1445-1452 Bauduin d’Oignies, kapitein en kastelein voor het leven. Hij mag zich door een stadhouder laten vervangen. Zijn bevoegdheden zijn: het aanstellen en afzetten van personen belast met de rechtspraak én het verzetten van de wet. [104]
  • 1447 Jan IV van Nassau verzoekt de Raad van Brabant er voor te zorgen dat Jan van Ringelberch, die onder zijn vader en onder hem kastelein is geweest van het kasteel te Geertruidenberg, ontslagen wordt van rechtsvervolging die door de stad Geertruidenberg tegen hem is ingesteld wegens diefstal van lood en steen van het kasteel voor eigen gebruik. Jan IV wijst er de Raad op dat bij het verdrag tussen Holland en Brabant zijn vader de stad vanwege Holland en het kasteel vanwege Brabant ter bewaring had gekregen, daarom dienen zaken betrekkelijk het kasteel door Brabant te worden afgehandeld vindt hij. Jan IV verbood in elk geval Jan van Ringelberch voor het gerecht van Geertruidenberg te verschijnen. [105]
  • 1452 Jan IV van Nassau, kastelein voor het leven (16 februari). [106]
    Willem Sceyf stadhouder (luitenant) voor de jonker van Nassau van het kapitein- en kasteleinschap. [107]
  • 1460 Adriaen Gysels, kastelein (12 juli). [108]
  • 1477 Jan Zael, kapitein en schout (28 juni). [109]
  • 1490 Florys van Nyspen, kastelein (17 mei). [110]
  • 1496 Engelbrecht II van Nassau (1451-1504), zoon van Jan IV van Nassau, kapitein en kastelein. [111]
  • 1500 Thomas van Beuckelaer, kastelein. [112]
  • 1506 Floris van Colster, kastelein. [113]
  • 1511 Jan van der Dussen, kastelein (14 december). [114]
  • 1530 Jan Dudijn, kastelein (? – 1530), wordt afgezet.
    Thoemaes Buekelere (Thomas van Beuckelaer) opnieuw aangesteld tot kastelein. [115]
  • 1535 Floris van Colster vervult het kasteleinschap voor Thomas van Beuckelaer. [116]
  • 1537 Hendrik Grotart, kastelein. [117]

Bijlage 5

Uit de kroniek van Johannes de Beke.

(....). Ende doe hertoge Jan aldus wil van Leyden gecregen had, doe meenden die van Dordrecht, dats die van Sinte-Geerdenberge niet laten en souden, zij en souden hertoge Jan inlaten of zijn vriende van sijnre wegen, als die daer quamen ende senden hoir vriende doe aldaer om die stede en dat huys in te nemen tot hertoge Jans behoef. Ende doe die van der stede vernamen dat hertoge Jans vriende daer gecomen waren, deden die poirten opdoen ende lieten se incomen, dat hem ten groten last quam. Want die bailju die dat huys onder had, wasset het leet ende had hem tevoren geseit, hij woude die borch houden ende bewaren tot vrou Jacops behoef, hertoge Williams dochter, ende die kende hi voir sijn lantsvrouwe ende nyemant anders. Ende had hem geseyt, lieten si yement anders in die stede die vrou Jacop tegen wair: wanneer hij dat vernaem, hij soude die stede dan rechtevoirt doen aensteken ende bernen. Ende also vroech als hertoge Jans vriende daer binnen gecomen waren ende Dirc van der Merwede dat vernam, die doe daer bailju was, dede doen als hi hem geseit had ende dede vuer scieten van der borch in die stede, dair hij wel toe besaet was, of hij dede die stede ansteken ende bernen, welc hi van beyden dede doen: die stede wert angesteken ende al verbrant of also na dattet niet veel en sceelde. Ende dat gesciede in denselven jaer omtrent Lamberti. Ende hertoge Jans vriende begrepen die verbrande stede ende bleven daer leggen ende belagen dat huys op die zijde ende deden grote bussen ende reescap aldaer brengen ende scoten veel op dat huys ende scoten also lange dat zij een toern of twee boven ofscoten, mer dat en hinderde die van den huyse niet herde zeer. Ende die bailju Dirc van der Merwede, die hem seer wel besaet had mit alrehande provande ende reescap die men op sulken borch behoeven mocht, scoot veel ende zeer van den huse ende dede zeer groten scade dagelix in den heer ende sonderlinge eer hem die van der stede bebolwerct hadden. Ende die van den huyse togen op ende of aen die zijde te Brabant wert als zij wouden, dat hem die in die stede lagen geern benomen hadden, dair si arbeyt om deden ende dair sij scade voir leden, alsodat zij dat oversloegen, ende bleven leggen in die stede (....). [118]

Noten

Literatuur

Afkortingen

Afkorting
Betekenis
CBR
Centrale Bibliotheek Rotterdam
DR.I
Drossaers I
GAG
Gemeente-archief Geertruidenberg
GVH
Archief graven van Holland
HH
Archief van het Hollandse Huis (Kartuizerklooster)
LRK
Leen en registerkamer
NAH
Nationaal Archief Den Haag
ND
Archief van de Nassauschen Domeinraad
BHIC
Brabants Historisch Informatie Centrum
RAT
Regionaal Archief Tilburg
RKD
Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie Den Haag
RR
Rekeningen van de rentmeester
UVL
Universiteit Leiden
SR
Stadsrekeningen
UTV
Universiteit Tilburg


Bronnen

  • Bruch, H. (ed.), Johannes de Beke, Croniken van den Stichte van Utrecht ende van Hollant (Rijksgeschiedkundige Publicatiën, Grote Serie 180), ’s-Gravenhage 1982.
  • Cerutti, F.F.X., Middeleeuwse rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda deel I, Utrecht 1956, 3 dln.
  • Drossaers, S.W.A. (ed.), Het Archief van den Nassauschen Domeinraad. Eerste Deel. Het archief van den raad en rekenkamer te Breda tot 1581. Regestenlijst I (1170 -1427), ’s-Gravenhage 1948.
  • Drossaers, S.W.A. (ed.), Het Archief van den Nassauschen Domeinraad. Eerste Deel. Het archief van den raad en rekenkamer te Breda tot 1581. Leenregisters, ’s-Gravenhage 1949.
  • Gouthoeven, W. van (ed.), d’ Oude Cronicke ende Historiën van Holland (met West Vriesland) van Zeeland ende Utrecht, Dordrecht 1620.
  • Guicciardini, L., Beschrijvinghe van alle de Neder-Landen; anderssins ghenoemt Neder-Duytslandt, Amsterdam 1612 [facsimile 1979].
  • Habets, J., De archieven van het kapittel der hoogadellijke Rijksabdij te Thorn (966 -1550), Z.p. 1889.
  • Hoof, M.C.J.C van, E.A.T.M. Schreuder en B.J. Slot, De Archieven van de Nassause Domeinraad, ’s-Gravenhage 1997.
  • Mieris, F. van (ed.), Groot Charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Vriesland. Deel I, 1753, II t/m IV, Leiden 1753-1756, 4 dln.
  • Mollenberg, C.J., Onuitgegeven bronnen voor de geschiedenis van Geertruidenberg, ’s-Hertogenbosch 1899.
  • Niermeyer, J.F. (ed.), Bronnen voor de economische geschiedenis van het Beneden-Maasgebied, Eerste deel 1104-1399 (Rijksgeschiedkundige Publicatiën, Grote Serie 127), ’s-Gravenhage 1968.

Literatuur

  • Allard, R., Een registertje afkomstig van de collegiale kerk van Geertruidenberg, Taxandria. Tijdschrift voor Noordbrabantsche geschiedenis en volkskunde 47, 1940, 24-40, 57-72, 94-109.
  • Beelaerts van Blokland, W. en Ch. Dumas, De kasteeltekeningen van Abraham Rademaker, Zwolle 2006.
  • Bijsterveld, A.-J., Beeldig Geertruidenberg, Brabants Heem 52, 2000, 123-124.
  • Brokken, H.M., Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, Zutphen 1982.
  • Buiks, J., De Haecxhoeve op Den Hout en de grens tussen Holland en Brabant, Mededelingenblad van de Heemkundekring De Heerlijkheid Oosterhout 11, 1987, 966-1057.
  • Busch, J.H., De Oude Borcht van Geertruidenberg, z.p. 1939 [onuitgegeven manuscript].
  • Enklaar, D. Th., De burggraaf van Geertruidenberg, Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Stad en Land van Breda ‘De Oranjeboom’ 4, 1951, 118-130.
  • Fockema Andreae, S.J., Studiën over waterschapsgeschiedenis. De Grote of Zuidhollandsche Waard dl. III, Leiden 1950.
  • Gils, A. van, De Lambertuskerk en het dorp Raamsdonk, Raamsdonksveer 2004.
  • Gheysen, K. en S. Kluiving, Het kasteel van Geertruidenberg, gemeente Geertruidenberg; archeologisch vooronderzoek: een bureauonderzoek en geofysisch onderzoek, Weesp 2005. BILAN-rapport 1631.
  • Halbertsma, H., De St. Gertrudiskerk te Geertruidenberg in het licht der opgravingen, In de Hollantsche Tuyn II: Historische wetenswaardigheden van Geertruidenberg en naaste omgeving, Geertruidenberg 1988, 44-65.
  • Jansen, H.P.H., Hoekse en Kabeljauwse twisten, Bussum 1966.
  • Kempen, P.A.M.M. van, Het kasteel van Geertruidenberg, gemeente Geertruidenberg; archeologisch vooronderzoek: een bureauonderzoek en geofysisch onderzoek, Weesp 2007. RAAP-rapport 1631.
  • Kolkman, B., Mattheus Brouërius van Nidek en zijn Atlas [Beschikbaar op www.historischetopografie.nl].
  • Lenselink, W.H., Een derde Hollands burggraafschap. Hetkastelein- en schoutschap van Geertruidenberg, Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Stad en Land van Breda ‘De Oranjeboom’ 28, 1975, 39-55.
  • Loon, A. van, M. Robben en B. Zijlmans, Beeldig Geertruidenberg. Een stad in de kaart gekeken, Geertruidenberg 1999.
  • Margry, P.J., Sinte Geertruydenberghe. Onvolgroeide stad in de Middeleeuwen, Amsterdam 1983.
  • Mollenberg, C.J., Huldiging en eed, Taxandria. Tijdschrift voor Noordbrabantsche geschiedenis en volkskunde 5, 1898, 26-30.
  • NN [J.H. Busch], Chronologisch overzicht van de geschiedenis van Geertruidenberg, Geertruidenberg 1938.
  • NN, Goed gezien. Tien eeuwen wetenschap in handschrift en druk, Leiden 1987.
  • Nispen tot Sevenaer, E. van, Nederlandsche kasteelen, Amsterdam 1946.
  • Reijen, P. van, Middeleeuwse kastelen, Bussum 1965.
  • Renaud, J.G.N., Waarheen met de broden van heer Jan van Polanen?, Castellogica. Mededelingen [en] verkenningen van de Nederlandse Kastelenstichting II, 1988-1992 [1990], 50-52.
  • Sasse van Ysselt, A. van, De oorsprong van het staatsdomein in de Baronie van Breda, Taxandria. Tijdschrift voor Noordbrabantsche geschiedenis en volkskunde 28, 1921, 289-297.
  • Smit, J.G., De verblijfplaatsen van de graven van Holland en Zeeland in de late middeleeuwen, Holland. Regionaal Historisch Tijdschrift 24, 1992, 113-129.
  • Verbrugge, M., De ondergang van het steenen huis van Heer Willem van Duivenvoorde, in 1420, De Vriend des Vaderlands 14, 1840, 5-15.
  • Zijlmans, B., Een middeleeuws pesthuis bij Geertruidenberg?, Brabants Heem 29, 1977, 46-55.
  • Zijlmans, B., Het stadsrecht van Geertruidenberg, In de Hollantsche Tuyn dl II: Historische wetenswaardigheden van Geertruidenberg en naaste omgeving, Geertruidenberg 1988.
  • Zijlmans, B., Tweehonderdvijftig jaar Bierstraat Oost 1556-1806, Geertruidenberg 2000.
  • Zijlmans, B., Verslag van een onderzoek aan het Wilhelminaplein te Geertruidenberg. Locatie kasteel, Geertruidenberg 2000-2002 [onuitgegeven manuscript].
  • Zijlmans, B., De grafelijke burcht van Geertruidenberg (1325-1547), De Dongebode 27, 2001, 3-26; ib., [vervolg], 31 (2005), 64-76.
  • Zijlmans, B., De grafelijke burcht van Geertruidenberg (1325-1547), Het Brabants Kasteel 21, 1998, [2001], 25-52.
  • Zijlmans, B., Een middeleeuwse versterkte hofstede te Geertruidenberg, De Dongebode 27, 2001, 109-123.
  • Zijlmans, B., Een middeleeuwse versterkte hofstede te Geertruidenberg, Het Brabants Kasteel 22, 1999 [2002], 3-20.
  • Zijlmans, B., Een beschouwing van middeleeuwse gebouwen en wegen buiten de stadsmuren van Geertruidenberg. Waarheden en hypotheses omtrent de ontwikkeling rondom Hollands oudste stad, In de Hollantsche Tuyn IV: Historische wetenswaardigheden van Geertruidenberg en naaste omgeving, Geertruidenberg 2004, 11-98.
  • Zijlmans, B., De Bergse tekeningen van Jacobus Stellingwerf, De Dongebode 32, 2006, 15-27.
Zie ook: Het Kasteel


Bron: Bas Zijlmans
Digitalisering en Wiki opmaak: Terry van Erp


  1. Margry 1983, passim.
  2. Zijlmans 2000-2002; ib., 2001, 3-26; ib., 1998 [2001], 25-52; ib., 2005, 64-76.
  3. Zijlmans 1988, 15 en 20.
  4. Zijlmans 2004, 66.
  5. NAH, GVH, nr. 290, fol. 53r, d.d. 15 december 1326; Zijlmans 2004, 59. Met ‘de poort’ wordt de Koepoort bedoeld.
  6. Cerutti 1956, I, 147, nr. 148, d.d. 16 april 1332; Zijlmans 2004, 59.
  7. Allard 1940, 67 (noot a): Item supra castrum in Monte Sancte Gertrudis, ex xiiij or domistadijs siti op dat Lindonc, spectantes ad castrum prefatum. Het woordje ‘or’, dat rechtsboven het getal is geplaatst, is waarschijnlijk een afkorting van ortus of oriundus en betekent ‘afkomstig van’. Stadijs = een afstand van 185 meter.
  8. Achter de namen van (lands)heren is ervoor gekozen alleen de regeerdata te vermelden. Hertog Albrecht van Beieren was tevens graaf van Holland. Als graaf van Holland regeerde hij vanaf 1358 als verbeider voor zijn broer, nadat deze krankzinnig geworden was. Deze Willem V werd in het kasteel van Le Quesnoy in Henegouwen ondergebracht. Na Willem’s dood (1389) regeerde Albrecht zelf als graaf (1389-1404).
  9. Een hendiadys (Gr.) is een stijlfiguur waarbij een samengesteld begrip bestaat uit twee substantieven, waarvan er één de betekenis van adjectief heeft.
  10. Van Sasse van Ysselt 1921, 295. Poorte = poort of stad. ‘Poorte’ kan nader worden opgevat als de begrenzing van de stad in juridische zin.
  11. Brokken 1982, 225, 233, 411 (noot 96).
  12. Van Mieris (ed.)1753-1756, II, 480, d.d. 30 maart 1329 (1330).
  13. NN [Busch] 1938, 18, d.d. 29 september 1344; Brokken 1982, 242, d.d. 28 september 1344.
  14. Jansen 1966, 18; Brokken 1982, 219-252.
  15. Buiks 1987, 980, 1044 (noot 43); Renaud 1988-1992 [1990], 52.
  16. Willem V regeerde als regent en wettelijke troonopvolger (verbeider) van 1349 tot 1354 en als graaf van 1354 tot 1358. De rest van zijn leven bracht hij in eenzame opsluiting door vanwege krankzinnigheid; in 1389 stierf hij te Le Quesnoi in Henegouwen.
  17. Margry 1983, 29.
  18. Drossaers (ed.) 1948, reg. 1381, d.d. 9 april 1439; Margry 1983, 30, 85 (noot 155).
  19. Jansen 1966, 100.
  20. Mollenberg 1898, 26-30; ib., 1899, 35-37; Smit 1992, 117.
  21. Mollenberg 1899, 283-285, d.d. 20 september 1525. ‘Nieuwers el’ betekent ‘tot niets anders’.
  22. Over de steenfabricage in de vrijheid van Geertruidenberg valt nog te vermelden dat in 1460 en 1463 graaf Jan IV van Nassau ten behoeve van de bouw van de Rekenkamer bij zijn kasteel te Breda, van Leonaert Danelsen, genaamd Snellen Zwager, respectievelijk 441⁄2 en 50 roeden leem op Stuivezand kocht. Danelsen verhuurde hem voor het transport van de leem naar de steenoven ook twee wegen. Drossaers (ed.) 1948, reg. 655, d.d. 1460; ib., reg. 1826, d.d. 7 augustus 1460; ib., reg. 1852, d.d. 16 januari 1463. Nog in 1899 richtte Herman Allard ten zuiden van Geertruidenberg de Waalsteenfabriek ‘De Donge’ op en liet onder andere de gehele Brouwerspolder langs de Nieuwe Donge afgraven voor de kleiwinning van zijn steenfabriek. Ook op Made werd daarvoor klei gehaald.
  23. Van Loon e.a.1999, 28-29. Omdat koning Philips II (1555-1581) in 1559 aan Jacob van Deventer opdracht gaf voor het tekenen van een serie militaire kaarten van de Nederlandse steden, werd steeds aangenomen dat de kaarten van van Deventer op zijn vroegst uit het jaar 1559 zouden dateren. Maar dat is niet zo, want Van Deventer tekende op zijn kaart van Geertruidenberg in de knik van de stadsmuur ongetwijfeld het kasteel. Een onderzoek in de stadsrekeningen van Geertruidenberg heeft aangetoond dat het kasteel tussen 1525 en 1547 grondig werd gesloopt en dat er na 1547 in de stadsrekeningen geen enkele post meer gevonden wordt, die wijst op enig bovengronds restant van het kasteel. Dat zou betekenen dat zijn kaart van Geertruidenberg vóór 1547 werd ingemeten. Dit vermoeden wordt versterkt door de wetenschap dat de kaart van Steenbergen door van Deventer in 1544 werd ingemeten en die van ’s-Hertogenbosch, waarschijnlijk in 1545.
  24. NN 1987, 73, 85.
  25. Van Loon e.a. 1999, 18-19; UVL, Collectie Bodel Nijenhuis, Port. 53, nr. N6.
  26. Zijlmans 2006, 15-27; Kolkman, passim.
  27. Guicciardini 1612/1979, tussen 228 en 229. De belegeringskaart van van den Keere werd al in 1609 opgenomen in de Franse uitgave van Guicciardini’s werk; Van Loon e.a. 1999, 14-15, 46-47; Bijsterveld 2000, 123-124.
  28. RKD, neg. nr. 01-788, pen en penseel in grijs; CBR, Topografische Historische Atlas, Coll. 153, Atlas BO 8. Pentekening op papier, gewassen met sepia, afmetingen 16 x 20 cm (h x b). Voor een beschrijving van de tekeningen van Van Alkemade en Schoemaker zie Beelaerts van Blokland en Dumas 2006, 211.
  29. NAH, GVH, nr. 291, fol. 10v, d.d. 22 juli 1352.
  30. Zijlmans 2001, 7; Zijlmans 1998 [2001], 25-52.
  31. Mollenberg 1899, 30; Margry 1983, 27-28; RAT, GAG, Collectie Allard nr. 202, 28-29. Over het kasteel en de locatie van de Oude Borchtstraat heeft Busch, 1939, met zijn manuscript voor enige verwarring gezorgd. Hij plaatst twee kastelen binnen de stadsmuren van Geertruidenberg en bestempelt de huidige Leerthouwerstraat als Oude Borchtstraat. Het eerste is pure fantasie en het tweede vindt zijn oorzaak in een verkeerde interpretatie van een bepaling in de stadskeuren. Die bepaling luidt: dat alle messien van die Borchstraet totter Stoefstraet toe leggen sullen een roye van den huysen op die boete van 2 s., ende dat dagelix te beschouwen; half dit aenbrengt. Duidelijk is dat hiermee de huizen aan de oostzijde van de Koestraat, tussen de Leerthouwerstraat en de Doelestraat, bedoeld zijn. Het venijn zit hem in het feit dat zowel de Leerthouwerstraat als de Doelestraat werden aangeduid als Stoefstraet en dat heeft Busch parten gespeeld. Uit een door mij ingesteld onderzoek in de rechterlijke archieven over de periode 1554-1810 blijkt dat de Doelestraat achtereenvolgens werd aangeduid als: Stoofstraat (1554-1654); Oude Borchtstraat (1594-1627); Baertstraatje (1595); Oude Borchtstraat of Stoofstraat (1617); Klein Borchtstraatje (1628-1639); Klein Koestraatje (1627-1797); Klein Koestraatje vanouds genaamd Stoofstraatje (1643); Stoofstraatje of Klein Koestraatje (1651) en Kleine Eerste Koestraat (1665). Voor de Leerthouwerstraat werden de volgende benamingen gebezigd: Stoofstraat of Pijperstraat (1582); Leerthouwerstraat (1655-1810); Kleine Tweede Koestraatje (1679); Leerthouwerstraat of Pijperstraatje (1693) en Klein Koestraatje (1743). Omdat in de gevonden akten nogal wat onduidelijkheden voorkomen over de situatie van sommige erven en schuren blijft er over de interpretaties enige twijfel bestaan. Vooralsnog conformeer ik me aan de gevestigde mening dat de Doelestraat synoniem is met de Oude Borchtstraat.
  32. NAH, GVH, nr. 291, fol. 15v, d.d. 1352; Margry 1983, 28, 84 (noot 138).
  33. Mollenberg 1899, 154; NN 1938, 44.
  34. Mollenberg 1899, 192 (nr. 73) en 220, d.d. 27 november 1355.
  35. Drossaers (ed.) 1949, nr. 106, d.d. 17 maart 1402.
  36. NAH, Collectie Hingman, inv. nr. VTH 3169.
  37. Nadat Willem IV in 1344 graaf Jan II van Polanen had aangesteld tot zijn slotvoogd te Geertruidenberg, wees Willem van Duvenvoorde hem (zijn neef) in 1347 aan tot zijn erfgenaam: borchgrave te wesen van der borch ende vanden voirborch tot Sente Gheerdenberghe. Van Duvenvoorde geeft hier duidelijk te kennen dat het kasteel bestond uit een burcht en een voorburcht; Van Mieris (ed.), II, 1753-1756, 732, d.d. 25 maart 1347; Enklaar, 1951, 125, 130 (noot 26).
  38. NAH, GVH, nr. 290, fol. 82r, d.d. 1333. ‘Bode ende steenwarder’ is een hendiadys, dus er wordt slechts één functie mee aangeduid.
  39. Fockema Andreae, 1950, 18, 19 en 28.
  40. NAH, GVH, RR, d.d. 1361-1362; Margry 1983, 13, 82 (noot 67).
  41. Smit 1992, 114, d.d. 21 april 1366.
  42. Van Mieris (ed.) 1753-1756, II, 343, d.d. 21 maart 1325.
  43. Habets 1889, Deel I, 154, d.d. 18 februari 1328.
  44. Drossaers (ed.) 1948, reg. 409, d.d. 31 oktober 1346; Van Gils 2004, 59.
  45. Van Mieris (ed.) 1753-1756, II, 454, d.d. 11 april 1328.
  46. Van Mieris (ed.) 1753-1756, III, 475, d.d. 22 november 1387.
  47. Van Mieris (ed.) 1753-1756, II, 480, d.d. 30 maart 1329 (1330).
  48. Lenselink 1975, 43, 52 (noot 21), d.d. 13 april 1348.
  49. NAH, GVH, nr. 291, fol. 22r-v, d.d. 7 november 1352.
  50. Niermeyer 1968, 211, nr. 420 (11), RR (Harman Vincke) 1354-1355.
  51. Niermeyer 1968, 264, nr. 484 (4 en 7), RR (Tielman heren Janssoen) 1362-1363. Wagenschot is een rechtdradige dunne eiken plank, gezaagd uit een over de volle lengte gekloofd stuk.
  52. NAH, GVH, RR, d.d. 1382-1383; Fockema Andreae, 1950, 12 (noot 2). Een ‘Berchscute’ was een middeleeuws scheeptype dat in Geertruidenberg werd gebouwd.
  53. NAH, GVH, RR, nr. 1638, fol. 28r en fol. 32r-v, d.d. 1391.
  54. NAH, GVH, RR, nr. 1640, fol. 11r-v, d.d. 1393.
  55. NAH, GVH, RR, nr. 1948, fol. 12r-v, d.d. 1395.
  56. NAH, GVH, 201, fol. 46v, d.d. 18 oktober 1403.
  57. NAH, ND, DR. I, 609, fol. 3r, 4r-v, d.d. 1420.
  58. Van Mieris (ed.) 1753-1756, II, 732-733, d.d. 25 maart 1347 (Palmzondag).
  59. Enklaar 1951, 126, 130 (noot 29); Lenselink 1975, 39-55.
  60. Niermeyer 1988-1992 [1990], 133, nr. 278 (2), RR (Jan heren Gillyszoen) 1330-1331.
  61. Renaud 1990, 50-52.
  62. Niermeyer 1968, 165, nr. 341 (9), d.d. 8 september 1342, RR (Jan Symonssone) 1342-1343. Een ‘stic’ (stuc) is een inhoudsmaat (groot wijnvat).
  63. Van Mieris (ed.) 1753-1756, II, 810, d.d. 24 juli 1352.
  64. NAH, GVH, nr. 291, fol. 22r-v, d.d. 7 november 1352.
  65. Van Gouthoeven 1620, fol. 449-453; Verbrugge 1840, 11; Mollenberg 1899, 23.
  66. Brokken 1982, 97; Margry 1983, 28.
  67. Brokken 1982, 90, 249, 428-429 (noot 460); Zijlmans 2000, 32.
  68. Van Gouthoeven 1620, 449, 45; Van Mieris (ed.) IV 1753-1756, 297-298; Mollenberg 1899, 23 (noot 2), 197 (nr. 111).
  69. Bruch (ed.) 1982, 337-338; Lenselink 1975, 46, 54 (noot 44) verwijst voor deze passage naar A. Mattheus, de Vermeerderde Beke (Chronyke van Joannes van der Beke), ’s-Gravenhage 1738, Deel III, 389-390.
  70. Van Gouthoeven 1620, 443; Mollenberg 1899, 23.
  71. Mollenberg 1899, 24.
  72. Halbertsma 1988, 57-59.
  73. Mollenberg 1899, 24-25.
  74. Zijlmans 1977, 47; ib. 2001, 109-123; ib. 1999/2001, 3-20.
  75. RAT, GAG, SR 1542.
  76. Zijlmans 2000-2002.
  77. Gheysen en Kluiving 2005, 34-35.
  78. Van Kempen 2007.
  79. Van Reijen 1965, 122.
  80. Museum ‘De Roos’, inv. nr. 1003, Journaal 1947-1960, 75; Bas Zijlmans 2000-2002, rapport 9, d.d. 10 maart 2001. Het betreft de boringen: D5 (-2,80 m); E4 (-0,50 m); E5 (-3,00 m); E6 (-2,40 m) en F6 (-2,70 m).
  81. Van Nispen tot Sevenaer 1946, 40.
  82. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort, A. van Pernis, Waarnemingen, inv. nr. 33102. Rapport I en II, d.d. 7 en 17 november 1953; tekeningnummers 44B-19 N-1 en –2 en nummer B-I-3.
  83. BHIC, HH, inv. nr. 1, fol. 17, d.d. 4 februari 1382; Zijlmans 2004, 13-14, 90 (noot 20 en 21).
  84. Van Mieris (ed.) 1753-1756, II, 322-323.
  85. Van Mieris (ed.) 1753-1756, II, 228-229.
  86. Mollenberg, 1899, 2, 3, 535, vermeldt de boven de stippellijn staande namen. Het is niet bekend welke kasteleins Willem van Duvenvoorde op het Bergse kasteel had gezet.
  87. Van Mieris (ed.) 1753-1756, II, 480, d.d. 30 maart 1329 (1330).
  88. Van Mieris (ed.) 1753-1756, II, 686, d.d. 28 september 1344.
  89. Van Mieris (ed.) 1753-1756, II, 732-733, d.d. 25 maart 1347.
  90. NAH, ND II, Folio, fol. 1005, nr. 20, d.d. zondag na O.L. Vrouw Assumptie 1352; NAH, GVH, nr. 291, fol. 22r-v, d.d. 7 november 1352; NAH, LRK, inv. nr. 31, fol. 2r-v, nrs. 110-111, d.d. 7 november 1352.
  91. Van Mieris (ed.) 1753-1756, II, 11-12, d.d. 5 december 1356.
  92. Van Mieris (ed.) 1753-1756, III, 22-23, d.d. 6 juni 1357; Lenselink 1975, 53 (noot 34).
  93. Mollenberg 1899, 535.
  94. Lenselink 1975, 53 (noot 36 en 37).
  95. Lenselink 1975, 53 (noot 36 en 37).
  96. Lenselink 1975, 53 (noot 36); Mollenberg 1899, 535, noemt ene Klauwert van den Poel; Allard 1940, 60 (noot 6), noemt eveneens deze Klauwert en vermeldt de volgende bijzonderheden: Klauwert (Clauwert), zoon van Gijsbert van den Poel, was baljuw van Zuid-Holland en volgens Mollenberg dus ook kastelein van Geertruidenberg. Gijsbert van den Poel was een zoon van Daniel van den Poel, die als bastaardzoon van graaf Willem IV en van Aaltje van der Merwen (zij woonde te Geertruidenberg) te Geertruidenberg werd geboren. Daniel sneuvelde op 23 september 1404 in de slag bij Othée.
  97. Van Mieris (ed.) 1753-1756, Deel IV, 512, d.d. 18 augustus 1414.
  98. Van Mieris (ed.) 1753-1756, Deel IV, 488-489, d.d. 20 juni 1418.
  99. Drossaers, ND I, reg. 1117-1118, d.d. 5 maart 1421; Lenselink 1975, 53 (noot 36).
  100. Drossaers, ND I, reg. 1119-1121, d.d. 6 maart 1421; Van Hoof/Schreuder/Slot 1997, 201, nr. 4080.
  101. Allard 1940, 109.
  102. Drossaers, ND I, reg. 1390, d.d. 31 maart 1439; ib., reg. 1391, d.d. 9 april 1439; ib., reg. 1408, d.d. 15 september 1439.
  103. Drossaers, ND I, reg. 1498, d.d. 29 september 1444; Lenselink 1975, 54 (noot 48).
  104. Drossaers, ND I, reg. 1502, d.d. 18 februari 1445; ib., reg. 1667, d.d. 16 februari 1452; Lenselink 1975, 54 (noot 49 en 50).
  105. Drossaers, ND I, reg. 1573, d.d. 24 oktober 1447, ib., reg. 1576, d.d. 6 november 1447; ib., reg. 1577, d.d. 5 december 1447.
  106. Drossaers, ND I, reg. 1667, d.d. 16 februari 1452; Lenselink 1975, 54 (noot 50).
  107. Drossaers, ND I, reg. 1672, d.d. 17 april 1452; Van Hoof/Schreuder/Slot 1997, 201, nr. 4089.
  108. Drossaers (ed.) 1949, reg. 479, d.d. 12 juli 1460; Lenselink 1975, 54 (noot 52).
  109. Drossaers, ND I, reg. 2020, d.d. 28 juni 1477.
  110. Drossaers (ed.) 1948, reg. 2184, d.d. 17 mei 1490.
  111. Mollenberg 1899, 202, d.d. 15 (20) juni 1496, 261-263, d.d. 20 juni 1496.
  112. Mollenberg 1899, 263-269, d.d. 10 februari 1500.
  113. Mollenberg 1899, 38, 156, d.d. 4 mei 1506; Lenselink 1975, 54 (noot 52).
  114. Mollenberg 1899, 164, d.d. 14 december 1511; Lenselink 1975, 54 (noot 52).
  115. Drossaers (ed.) 1948, reg. 2794, d.d. 1530 (zonder kasteel!).
  116. Drossaers (ed.) 1948, reg. 2915, d.d. 1535 (zonder kasteel!).
  117. Drossaers (ed.) 1948, reg. 2750, d.d. 4 april 1526. Henrick Grootaert Jansen was voor de heer van Nassau stedehouder in het ambacht van Standhazen, het is me niet bekend of deze dezelfde is als de kastelein van Geertruidenberg.
  118. Bruch (ed.) 1982, 337-338.