Eerste Kruistocht

Uit Wiki Raamsdonks Historie
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Eerste Kruistocht
Onderdeel van Kruistochten
De inname van Jeruzalem markeerde het succes van de Eerste Kruistocht
Datum 1096-1099
Locatie Anatolië, Levant
Resultaat Massamoorden, duizenden doden, verbanning inwoners, verwoesting (religieuze) gebouwen. Militaire overwinning pauselijke legers en christelijke controle over de Levant.
Casus belli Militaire hulp voor het Byzantijnse Rijk tegen de Seltsjoeken.
Territoriale
veranderingen
Anatolië deels heroverd voor de Byzantijnse keizer
Christelijke machthebbers kruisvaardersstaten in de Levant
Strijdende partijen
Pauselijke legers, later kruisvaarders genoemd:
Heilige Roomse Rijk

Koninkrijk Frankrijk

Koninkrijk Engeland

Hertogdom Apulië

Byzantijnse Rijk
Cilicisch Armenië

Moslims:
Seltsjoeken
Danisjmenden
Fatimiden
Abbasiden
Leiders en commandanten
Guglielmo Embriaco

Godfried van Bouillon
Raymond IV
Stefanus II
Boudewijn I van Boulogne
Eustaas III van Boulogne
Robrecht II van Vlaanderen
Adhemar van Monteil
Hugo I van Vermandois
Robert II van Normandië
Bohemund van Tarente
Tancred van Galilea
Alexios I Komnenos
Tatikios
Constantijn I van Armenië

Kilij Arslan I
Jaghi-Sijan
Kerbogha
Duqaq van Damascus
Fakhr al-Mulk Radwan
Danishmend Gazi
Iftikhar al-Dawla
Al-Afdal Shahanshah
Eerste Kruistocht

Nicea · Dorylaeum · Antiochië · Jeruzalem · Ashkelon

De Eerste Kruistocht (1096-1099) was een grootschalige militaire expeditie, georganiseerd en gefinancierd door paus Urbanus II en het westers christendom, om het Heilige Land in de Levant met geweld te heroveren op de nieuwe heersers, de Seltsjoeken. Deze bedreigden de christelijk gelovige inwoners, pelgrims en het Byzantijnse Rijk. Het project leidde tot plunderingen onderweg, het vermoorden van duizenden andersgelovigen[1], verwoesting van (religieuze) gebouwen, de gewelddadige verovering van Jeruzalem en het installeren van christelijk gezag.

In 1095 riep de paus tot deze expeditie op, mede als reactie op een verzoek van de Byzantijnse keizer Alexios I Komnenos aan de Rooms-Katholieke kerk om militaire bijstand tegen de Seltsjoeken, die na de Slag bij Manzikert een deel van zijn rijk, Anatolië, waren begonnen te overheersen. Een bijkomend doel werd al snel de voornaamste doelstelling: de christelijke herovering van de heilige stad Jeruzalem en het Heilige Land en het bevrijden van de oosterse christenen van de Seltsjoeken. Jeruzalem was daarvoor eeuwenlang door islamitische vorsten geregeerd, zonder bijzondere problemen voor andersgelovigen.[2]

Tijdens de kruistocht trokken naar schatting zevenduizend tot tienduizend ridders, vijfendertigduizend tot vijftigduizend bewapende voetknechten en zestigduizend tot honderdduizend ongewapende pelgrims van vele vorstendommen en heerlijkheden in West-Europa via verschillende routes, over land en zee, naar Constantinopel en vervolgens naar Jeruzalem. Later werden deze mensen als kruisvaarders aangeduid. Schattingen van het aantal gesneuvelden lopen op tot driekwart van de deelnemers.[2]

De soldaten te voet waren merendeels afkomstig uit de laagste standen en veelal arm, zoals horige landarbeiders; er waren verschillende legers en een groot leger bestaand uit vooral arme horigen kwam later bekend te staan als de Volkskruistocht. Een leger van eenvoudige grondsoldaten trok door Duitsland waar ze in het Rijnland grote moordpartijen op mensen met het Joodse geloof uitvoerden, deze moesten volgens de leer van de rooms-katholieke kerk als heidens worden gezien, wat uitmoorden of verbanning rechtvaardigde.[3]

De horigen waren niet geoefend in de oorlogsvoering zoals de ridders en ze kenden geen militaire discipline. Het lukte deze legers niet Jeruzalem te bereiken; ze werden onderweg door legers van tegenstanders vernietigd. De ridderlegers bereikten na vele veldslagen Jeruzalem, vielen de stad aan en veroverden deze in juli 1099. Ze vestigden het koninkrijk Jeruzalem, het graafschap Tripoli, het vorstendom Antiochië en het graafschap Edessa, bekend geworden als de Kruisvaardersstaten.

De Eerste Kruistocht maakte deel uit van een reeks grootscheepse militaire christelijke acties om op te komen tegen islamitische veroveringen, er volgden nog negen expedities, genummerd van Tweede Kruistocht tot Negende Kruistocht. De gemaakte winst aan katholieke zijde hield minder dan tweehonderd jaar stand. Het was ook, sinds de val van het West-Romeinse Rijk, de eerste grote stap op weg naar heropening van de internationale handel in het Westen.

Voorgeschiedenis

De Latijns- of Rooms-katholieke Kerk en de Byzantijnse (Oost-Romeinse) Kerk, en dientengevolge ook de Byzantijnse keizers, verschilden van mening over dogmatische kwesties. Rome claimde dat het hoofd van de kerk, de paus, als opvolger van de apostel Petrus, de macht had en de Oosterse kerk claimde dat de Byzantijnse keizer de heerser was van alle gelovigen. De Rooms-Katholieke kerk wilde heersen met één stelsel van kerkelijke regelgeving en liturgie, de Oosterse kerk was te uitgebreid en had te veel verschillende stromingen waardoor uniformiteit voor hen niet (politiek) haalbaar was. De Rooms-Katholieke Kerk zocht naar manieren om een uniforme heerschappij binnen de kerkelijke stromingen te verwezenlijken en toch ook verbeterde relaties tussen Oost en West te bewerkstelligen. Dit leidde tot een eeuwenlange strijd om de centrale macht in de katholieke kerk waar over en weer banvloeken werden uitgesproken, uiteindelijk in 1054 leidend tot de afscheiding van de Oostelijk kerk, het Oosters Schisma.

De tegenstelling tussen het Oost-Romeinse en West-Romeinse Rijk, in wereldlijke en in religieuze zin, de opkomst van grote nieuwe samenbindende religies als jodendom, christendom en islam en de machtsverhoudingen binnen het Byzantijnse Rijk zijn van belang geweest als aanleiding en motief voor de grootschalige militaire expeditie van de Rooms-katholieke kerk. Na de val van het West-Romeinse Rijk maakten de nieuwe overheersers gebruik van de katholieke Kerk om hen te helpen bij het besturen van hun gebieden en de kerk kon daardoor uitgroeien tot een grote politieke macht. Het Oost-Romeinse Rijk, door historici ook aangeduid als het Byzantijnse Rijk of Byzantium, overleefde de val van het West-Romeinse Rijk en fungeerde eeuwenlang als buffer tussen Europa en Azië. In de vijfde eeuw werd op een conferentie van de keizer met bisschoppen, de christelijke wereld officieel opgedeeld in patriarchaten, waaronder dat van Rome, Constantinopel, Alexandria, Antiochië en Jeruzalem. De patriarch van het Roomse gebied ging zichzelf later paus (papa) noemen. Hetzelfde deed de patriarch van Alexandrië.

Door interne conflicten was de keizerlijke macht niet altijd stabiel. De Byzantijnse keizers wilden hun gebied uitbreiden, iets wat veel geld kostte. Omdat dat geld werd verhaald op de bevolking, zorgde dit voor veel ontevredenheid. Na eerst een lange aanvalsoorlog tegen de Perzen gevoerd te hebben, werd het Byzantijnse Rijk zelf bedreigd. Aan oostelijke zijde was een nieuwe economische en militaire macht gegroeid. Onder het politiek en religieus leiderschap van Mohammed verenigden zich begin 7e eeuw de stammen van Arabië onder de banier van een nieuwe religieuze stroming, gebaseerd op de leer en overtuigingen van Bijbelse profeten als Abraham, Musa (Mozes), en Isa (Jezus) die, zo verkondigde Mohammed, direct aan hem waren overgeleverd. Deze zijn later door zijn volgelingen opgeschreven, wat de Koran ging heten.[4]

Ten tijde van Mohammeds overlijden in 632, heerste hij over het het hele Zuiden van Arabië en vertegenwoordigers van hem, legati, in andere veroverde gebieden; Perzië, Ethiopië en volgens sommige historici het Oost-Romeinse Rijk.[5] In die gebieden die onder het Oost-Romeinse Rijk vielen, was de geloofsrichting overwegend orthodox-christelijk: Egypte, Palestina, Syrië, Klein Azië, Noord Afrika, Spanje, Frankrijk, Italië en de eilanden Sicilië, Sardinië en Corsica. In een aanzienlijk deel van Perzië woonden Nestorianen, een aftakking van het Christendom.[2] Mohammeds opvolgers voerden stelselmatig veroveringsexpedities uit en het nieuwe Islamitische Rijk groeide binnen een tijdspanne van twee eeuwen vanuit het Midden-Oosten tot aan India, Noord-Afrika en Spanje, ongeveer twee-derde van het Oost-Romeinse Rijk kwam onder controle van Mohammedaanse leiders, waaronder het Arabisch Schiereiland.[2][5][6]

In het midden van de 9e eeuw had het Byzantijnse Rijk zich in militair opzicht genoeg hersteld om in de buitenlandse militaire politiek weer actief te worden. Onder Keizer Johannes I Tzimiskes (925-976) werd Egypte terugveroverd en delen van Syrië en Palestina tot aan Nazareth, maar door uitputting van de legers lukte het niet Jeruzalem in te nemen.[2] Als reactie volgden tegenaanvallen, maar de Byzantijnen konden Aleppo en Antiochië terugveroveren.

In het westen en midden langs de Middellandse zee begonnen de Westerse mogendheden weer terrein te winnen. In 1034 belegerden en veroverden legers uit Pisa een moslimsteunpunt in Noord-Afrika en er waren tegenaanvallen op Sicilië in 1062–63. In 1087[bron?]. Ook veroverde een verbond van Italiaanse troepen de streek Mahdia, in het huidige Tunesië, gefinancierd door Paus Victor III en Gravin Mathilda van Toscane, op dat moment de machtigste heerser in Noord-Italië.

In het Byzantijnse Rijk was midden van de 11e eeuw Romanos IV aan de macht gekomen. Na de Slag bij Manzikert (1071) tegen het Turkse Seltsjoekenrijk, was hij het Anatolische deel van zijn rijk vrijwel geheel kwijtgeraakt, waar zich veel vruchtbare landbouwgrond bevond en waar vandaan veel soldaten werden gerekruteerd. De Seltsjoeken regeerden op een andere manier dan vóór hen de Arabische Moslimleiders deden. Daar konden christenen en moslims op een redelijk normale manier samenleven maar onder de Seltsjoeken werden uitoefening van het christelijk geloof en christelijke pelgrimstochten naar de heilige plaatsen bedreigd.[2] Pelgrims gingen in grotere groepen en begonnen wapens te dragen, bekend zijn bewapende pelgrimstochten uit 1064–65 en 1087–91. Romanos en zijn opvolgers ontbrak het echter aan manschappen om het gebied dat voor het Christendom zo belangrijk was, het Heilige Land, te heroveren. Hij riep daarom de ondersteuning in van de paus. De leiders van de Rooms-Katholieke Kerk zagen zich daarom aan het eind van de 10e eeuw genoodzaakt de verdediging van christenen te gaan organiseren,[2]

Kruistocht naar Santiago de Compostella

Niet alleen in het oosten, in het Byzantijnse Rijk, werd de christelijke macht verkleind door de expansie van het Islamitisch Rijk, ook in westen kwam sinds de 8e eeuw grondgebied in islamitische handen, op het Iberisch Schiereiland (nu Spanje en Portugal). Na een periode van relatieve militaire rust en aandacht voor landbouw, wetenschap en handel onder Kalief Al-Hakam II van Córdoba werd het gebied in de negende eeuw geregeerd door de agressor Abu Aamir Muhammad ibn Abdullah ibn Abi Aamir, al-Hajib al-Mansur, kortweg Al-Mansur of in het Spaans Almanzor. Almanzor had een groot gebied op christelijke koningen veroverd, waaronder het belangrijke christelijke bedevaartsoord Santiago de Compostella. In augustus 1002 stierf Almanzor op het slagveld en het Kalifaat van Córdoba viel onder zijn opvolgers uiteen in kleine vorstendommen (taifa).

De katholieke Spaanse koningen leek de tijd rijp voor een tegenaanval en zij zochten daarvoor steun bij de invloedrijke benedictijnerabdij Cluny. Cluny ontving jaarlijks vele pelgrims en was er bij gebaat dat zij weer vrij naar het bedevaartsoord konden reizen. De Cluniacenzers spoorden veel vorsten en ridders aan zich te verenigen en met de koningen te vechten tegen de moslimrijkjes in Iberië. Toen de monniken van Cluny in het midden van de 11e eeuw een dominante rol binnen het pauselijk hof begonnen te krijgen, kreeg de onderneming de pauselijke zegen. Paus Alexander II gaf een aflaat aan alle mensen die wilde vechten, na overlijden zouden zij niet in het hellevuur hoeven te branden voor zonden, zo leerde de kerk, ze gingen direct door naar de hemel. Zijn opvolger paus Gregorius VII gaf absolutie aan hen die stierven in hun strijd voor het Kruis, land dat werd veroverd kwam in eigendom van de paus, maar ging in bruikleen aan de legeraanvoerders.

De combinatie van Gods werk verrichten en land veroveren bleek populair onder de ridders van het Westen en de onderneming, in het Spaans reconquista of conquista geheten, was een succes, zowel voor de ridders als voor de katholieke kerk. Er was een methode gevonden om voor een oorlog internationaal samen te werken, aanvoerders te rekruteren, een groot leger bijeen te krijgen en door oorlogsvoering onder pauselijke leiding ook de (geo)politieke agenda van de katholieke Kerk te verwezenlijken, in dit geval herovering van Compostella en het beveiligen van pelgrimsroutes.

Diplomatie en publiciteit voor de Eerste Kruistocht

Paus Urbanus II predikt de kruistocht

Onder paus Urbanus II verbeterden de verhoudingen tussen het Oosterse en Westerse Rijk en hun kerken. Urbanus hief de banvloek op die zijn voorganger paus Gregorius VII had uitgesproken over de Byzantijnse keizer Alexius. Urbanus was een groot diplomaat en onderhield goede betrekkingen met alle westerse landen. In 1095 organiseerde hij het eerste grote bisschopscongres (concilie) tijdens zijn bewind. Hier werden tal van onderwerpen besproken, maar belangrijker bleek dat tijdens het concilie de vergadering aangesproken mocht worden, een vorm van inspraak. De keizer van het Byzantijnse Rijk zocht manschappen voor zijn leger om aan de Seltsjoeken verloren gebied te heroveren. Hij had gehoord van de successen van de militaire expedities naar Santiago de Compostella onder de banier van het christendom en dacht dit concept ook voor zijn doelen te kunnen gebruiken. Alexius wist dat paus Urbanus een sympathisant was en dacht de aanwezigen bij het concilie ervan te kunnen overtuigen van het belang van een kruistocht naar Jeruzalem. Alexius stuurde een afvaardiging naar het concilie dat moest inspelen op het gevoel van de aanwezigen, om zo de steun van het westen voor zijn militaire plannen te winnen. De afgevaardigden deden dit door te benadrukken hoe slecht de oosterse christenen het hadden onder de islamitische overheersing en dat, om de veiligheid van de christelijke wereld te waarborgen, de moslim-machthebbers verdreven moesten worden. Het werkte: de bisschoppen waren onder de indruk en paus Urbanus zette een plan op om de militaire operatie te organiseren.

Tegen het einde van de zomer van 1095 begon de paus aan een serie reizen met als doel pauselijke zaken af te handelen, maar ook om deelnemers aan de kruistocht naar Compostella op te zoeken en met hen te spreken over hun ervaringen en om pelgrims die in het Heilige Land waren geweest te bevragen over de situatie daar. Van hen leerde hij dat de situatie daar slecht was, vooral voor christenen en pelgrims. Ook leerde hij dat de toegang tot het Heilige Land geblokkeerd werd evenals veel wegen die erheen leidden. In de maand november waren bijna alle bisschoppen die Urbanus opgeroepen had voor het Concilie van Clermont, gekomen. Tijdens dit concilie werden nagenoeg dezelfde dingen besproken als op het vorige concilie, maar nieuw was de oproep tot een grote kruisvaart naar Jeruzalem.

Tijdens het concilie, op 27 november 1095, werd verkondigd dat de paus een belangrijke mededeling zou doen. De menigte die hier op af kwam was te groot voor de kathedraal waar het concilie werd gehouden. De toespraak werd daarom gehouden op een groot veld vlak bij de oostelijke poort van de stad. Naar overlevering verliep het als volgt: Urbanus probeerde aan het begin van zijn toespraak de Franse toehoorders te overtuigen, dat het noodzakelijk was om hun Oosterse christenbroeders te helpen in hun strijd tegen de heidenen. De heidenen waren tot in het hart van de christelijke gebieden doorgedrongen en waar zij zich vestigden werden de christenen slecht behandeld en de aanwezige heiligdommen werden ontheiligd. Met heidenen werd gedoeld op joodse en moslimgelovigen. Ook legde Urbanus de nadruk op de heiligheid van Jeruzalem en op het leed dat de pelgrims in Jeruzalem moesten ondergaan op weg naar en in het Heilige Land. Hij beriep zich op de westerse christenen, arm en rijk, om hun oosterse broeders te helpen in hun strijd tegen de onzaligen. Ze moesten hun onderlinge strijd staken en gezamenlijk de wapens opnemen tegen de heidenen. In deze heilige oorlog zou God zelf hen leiden en voor iedereen die meevocht kwam er totale vergeving van hun zonden volgens de katholieke leer (aflaat).

Het enthousiasme waarmee werd gereageerd was groter dan verwacht. Tijdens de toespraak van paus Urbanus werd er al Dieu le veult! (God wil het) geroepen en na beëindiging kwam de bisschop van Le Puy naar voren, knielde voor de pauselijke troon en vroeg of hij aan de expeditie mocht deelnemen. Honderden aanwezigen volgden zijn voorbeeld. Kardinaal Gregorius liet zich kort daarna op z’n knieën vallen en begon zeer luid het Confiteor, de schuldbelijdenis, te reciteren; al snel volgde de menigte hem. Dit vertoon van devotie en bereidwilligheid was echter niet voldoende om met succes een grote militaire expeditie op de been te brengen, daarvoor had Urbanus vooraanstaande wereldlijke leiders nodig.

Organisatorische voorbereidingen Eerste Kruistocht

Raymond IV van Toulouse zweert bij Adhemar van Monteil om Jeruzalem te bevrijden

Wereldlijke machthebbers waren belangrijk omdat zij via het leenstelsel beschikten over in oorlogsvoering geoefende en goed bewapende ridders. De aanwezigen tijdens het concilie bestonden uit gewone mannen en kerkelijke ambtenaren die geen ervaring hadden. Ook waren er regels en voorschriften nodig voor de kruistocht en financiële middelen. De gebruikelijke manier om oorlogen te financieren was het leegroven van veroverde gebieden.[2] Ondertussen had paus Urbanus zijn bisschoppen bijeengeroepen om de militaire operatie verder te bespreken, te plannen en naar manieren te zoeken om soldaten te ronselen. Er werd besloten dat iedereen die met vrome bedoelingen meeging met de kruistocht, vrijgesteld werd van straffen die betrekking hadden op recente zonden volgens de katholieke leer (aflaat). Ook werd er beslist dat eenieder die meeging, zijn eigendommen door de lokale bisschop zou laten beheren, zodat er tijdens zijn afwezigheid niets mee kon gebeuren. Ook moest iedereen die meedeed een kruis op de schouder van zijn bovenkleed bevestigen. Kerkelijke ambtenaren zoals bisschoppen en monniken mochten alleen meegaan met de toestemming van hun kerkelijke leiders, zwakken en ouderen werden overigens ontmoedigd om mee te gaan.

Als datum van verzameling in Constantinopel, hoofdstad van het Byzantijnse rijk, werd 15 augustus 1096 gekozen, het katholieke feest van Maria-Tenhemelopneming. Op die datum zouden de eerste oogsten binnen zijn die als voorraden voor onderweg konden worden meegenomen.

Na het opstellen van de basisregels, besloot paus Urbanus dat er een leider moest worden aangesteld. Deze moest naast zijn leiderschapstaak ook uitbeelden dat de militaire expeditie onder zeggenschap van de kerk stond. De keuze voor Adhemar, bisschop van Le Puy, had drie redenen.

  1. De eerste reden was dat hij religieus leider binnen de katholieke Kerk was en zo het zeggenschap van deze Kerk symboliseerde,
  2. de tweede reden: dat hij tijdens het concilie van Clermont als eerste reageerde op de oproep van de paus
  3. en als laatste en waarschijnlijk belangrijkste reden: Adhemar was een goede prediker, een tactvolle diplomaat en over het algemeen een goedmoedige man, die door iedereen zou worden gerespecteerd. Adhemar kon mensen overtuigen in plaats van te bevelen. Zijn invloed werd gebruikt om passie aan te wakkeren en de goede bedoelingen van de expeditie aan te tonen. Zijn invloed bleek niet altijd sterk genoeg om de wereldlijke machthebbers onder zijn commando ook daadwerkelijk onder controle te houden.

De eerste van de wereldlijke machthebbers die zich aanmeldde voor de Kruistocht was graaf Raymond IV van Toulouse; op 2 december 1095 stelden boodschappers van de graaf de paus hiervan in Clermont op de hoogte. De gebruikte bron (p. 63) suggereert dat dit uit voorbedachten rade was en dat Raymond al eerder dan de toespraak in Clermont van de kruistochtplannen op de hoogte was. Dit is aannemelijk vanwege het feit dat Raymond nooit van de toespraak van de paus had kunnen horen, op de plaats waar hij was, zo kort na de aankondiging. Als eerste wereldlijke machthebber die zich had aangemeld, verwachtte Raymond het seculiere leiderschap over de Kruistocht, hij wilde de Mozes zijn tegenover Adhemar als een Aäron, naar het beroemde Bijbelgedeelte Exodus over de Uittocht uit Egypte. Hoewel Urbanus dit afkeurde heeft hij dit idee nooit echt laten varen, wel heeft hij zijn medewerking verleend aan Adhemar.

Na 2 december reisde paus Urbanus naar verscheidene aan Cluny gelieerde kloosters om daar voor de kruistochten te werven en verbleef met Kerstmis in Limoges, waar hij hetzelfde deed. Tot mei predikte hij de kruistocht onder andere in Tours, Aquitanië en Saintes. In mei verbleef Urbanus in Toulouse om daar de kruistocht te bespreken met zijn gastheer, graaf Raymond, en brieven te versturen naar kerkelijke leiders met informatie over de beslissingen gemaakt tijdens het Synode van Clermont, dus ook over de kruistochten. Ook schreef hij aan de gelovigen in het Graafschap Vlaanderen om hen op te roepen tot deelname aan de kruistocht. Hij ontving bericht over deelname van Hugo I van Vermandois en dat Raymond, om zijn goede intenties te tonen, een deel van zijn bezit overdroeg aan het klooster van Saint-Gilles.

Ook, waarschijnlijk op aanraden van Raymond, riep hij de hulp in van de Genuezen omdat zij met hun maritieme macht de aanvoer van voorraden in stand konden houden. De republiek Genua stemde ermee in om twaalf galeien en een transportvaartuig ter beschikking te stellen, maar wachtte wel af tot ze er zeker van waren, dat de kruistocht een serieuze onderneming was. De vloot werd daarom pas 1097 ingescheept. In de tussentijd namen wel veel inwoners van Genua het katholieke geloof aan en gingen mee op kruistocht. Tegen de tijd dat paus Urbanus in Italië terugkeerde, 1096, was hij verzekerd van het succes van zijn plannen. Zijn preken en oproepen tot deelname aan de kruistocht vonden ook gehoor in verafgelegen plaatsen als Engeland en Denemarken. Velen verzamelden voor de kerk geld voor de kruistocht door bezit te verpanden en sommigen verkochten zelfs hun bezit, in de verwachting nooit meer terug te komen.

Een groot aantal vorsten en landheren gaf gehoor aan de oproep zoals Raymond IV van Toulouse, Hugo I van Vermandois, Robert II van Vlaanderen, Robert van Normandië, Stefanus II van Blois, Hugo VII van Lusignan en ook, vrij opmerkelijk, adel in dienst van de (ruzie met de paus hebbende) keizer Hendrik IV van het Heilige Roomse Rijk, zoals Godfried van Bouillon met zijn broers Eustaas III van Boulogne en Boudewijn I van Jeruzalem. Ook in Italië vond de paus gewillige adel, onder andere de prins van Tarente, Bohemund samen met zijn neef Tancred, die na de verovering op Byzantium van Bari niet veel mogelijkheden tot expansie had in Italië. Hij was een vijand van Byzantium en zag zijn kansen in het Beloofde Land liggen.

Tocht naar Jeruzalem

Godfried van Bouillon leidt het leger

Volkskruistocht

In 1096, nog voor de eigenlijke ridderlegers van de eerste kruistocht op weg gingen, waren er reeds verschillende groepen vertrokken in de zogenaamde Volkskruistocht. De belangrijkste groepen stonden onder leiding van Peter de Kluizenaar en ridder Walter Sans-Avoir.

Moordpartijen op Joodse gelovigen in Duitsland

In Duitsland viel in mei en juni 1096 een leger van de Volkskruistocht mensen met het Joodse geloof aan en vermoorden naar schatting 2.000 - 2.800 burgers van Keulen, Worms, Speyer en Mainz, sommige schattingen spreken over 5.000 of 10.000 vermoorde mensen. Alle bezittingen werden geconfisqueerd. Deze moordaanslagen zijn in het Jodendom bekend als Gzerot Tatnó (Hebreeuws: גזרות תתנ"ו, Edicten van 4856).[7] Deze groep van in totaal ongeveer 10.000 man werd aangevoerd door hertog Emicho von Leiningen die de mensen hiertoe doelgericht aanzette. De basis hiervoor was gelegd door eeuwenlang anti-Joodse preken in de rooms-katholieke kerk.[3] Als reactie werd in 1120 een pauselijke bul uitgevaardigd waar christenen werden aangemoedigd Joden te beschermen, genaamd Sicut Judaeis. in 1205 schreef de paus de Franse koning echter een brief, genaamd Etsi non displaceat, waarin hij hem aanzette alle mensen met het Joodse geloof op zijn grondgebied te straffen.

Plunderingen en nederlaag

Het volksleger trok al plunderend over de Balkan omdat de legerleiding geen voeding verzorgde en Alexius wilde er zo snel mogelijk vanaf. De twee overblijvende groepen kwamen samen in Constantinopel, waar ze werden overgezet naar Klein-Azië. Het leger van de volkskruistocht werd op 21 oktober 1096 verslagen bij Civitot (het huidige Hersek Burnu) door de Seltsjoekse sultan Kilij Arslan I.

Ridderlegers

In het voorjaar van 1097 kwam het goed bewapende ridderleger aan in Constantinopel. De Byzantijnse keizer trachtte hen ertoe te bewegen een eed van trouw aan hem af te leggen als leenheer in ruil voor gebruiksrechten aan al het land dat ze zouden veroveren. Een aantal van hen gaf daaraan gevolg, maar de Normandische vorsten van Zuid-Italië die al jaren met Byzantium overhoop lagen, hadden dit voorzien en reisden zonder Constantinopel aan te doen naar de Levant. Het ridderleger in Constantinopel begon met de belegering van Nicea, de hoofdstad van het gebied dat Kilij Arslan I had veroverd. Tijdens deze aanval bevond Kilij Arslan I zich met een leger bij Malatya (Byzantijnse naam: Maldiya), bezig met het veroveren van deze stad. Aanvankelijk onderschatte hij het gevaar in Nicea en zette het beleg voort. Hij dacht dat het om het ongeorganiseerde slecht bewapende armenleger ging. Toen hij hoorde dat een ridderleger aangekomen was en hij zijn hoofdstad aan het verliezen was, was hij gedwongen terug te keren. Kilij Arslan moest het opnemen tegen een overmacht van soldaten onder leiding van Godfried van Bouillon terwijl zijn eigen leger maar zeventigduizend soldaten telde. Nicea viel en de kruisvaarders droegen het grondgebied volgens afspraak over aan de Byzantijnse keizer.

Kilij Arslan ging daarna over op een guerrillastrategie om het kruisvaardersleger in Anatolië uit te dunnen door middel van de strategie van toeslaan en terugtrekken. De Turkse soldaten begonnen met hun plotselinge aanvallen, in de meest onverwachte plaatsen en op de meest onverwachte tijden. Deze confrontaties zouden op een hoogtepunt komen tijdens de Slag bij Dorylaeum.

Toen het leger van de Kruistocht aangekomen was in het Antiochië (het huidige district Antakya), telde het nog 100.000 man. Er ontstond onenigheid en het leger werd in drieën opgesplitst: twee daarvan veroverden de stad en vestigden er een vorstendom (zie Beleg van Antiochië). Tot slot waren er nog maar veertigduizend soldaten die doorgingen naar Jeruzalem.

Massamoord op moslim- en joods gelovigen

Zij veroverden Jeruzalem op 15 juli 1099 (zie Beleg van Jeruzalem) en stichtten er een koninkrijk dat standhield van 1099 tot 1187. De inname van Jeruzalem was een van de grootste slachtingen uit de middeleeuwse geschiedenis. Hier werden moslimgelovigen en joodse gelovigen vermoord of gevangen genomen en als slaven verkocht, moskeeën en synagogen geplunderd en afgebrand.[3] Dit bloedvergieten was in de ogen van de overwinnaars een geheiligde, ofwel gerechtvaardigde daad in een Heilige Oorlog die God wilde (Deus io vult! was hun strijdkreet). De onthoofding van onschuldige burgers werd beschouwd als boetedoening van de tegenstander.

Keizer Alexius had nauwelijks reden om tevreden te zijn. Het Seltsjoekse Rijk bestond nog, was niet verslagen, al was het wel behoorlijk verzwakt. Bovendien kreeg Byzantium nu te maken met de nieuw ontstane kruisvaardersstaten. Het was maar de vraag of zij vriend of vijand waren.

Mogelijke verklaringen voor het succes

Het politieke en militaire succes van de Eerste Kruistocht werd nogal eens verklaard door de verdeeldheid in de islamitische wereld. Verklaringen moeten echter ook aan de andere kant worden gezocht. Naast het motief van waarachtige vroomheid en ijver om de christelijke broeder in verre streken te bevrijden, waren er ook economische motieven zoals bevolkingsdruk, landloosheid, het gegeven dat jongere zonen en alle dochters van de adel geen grond, of de gebruiksrechten daarop erfden. Preken waarin werd gezegd dat er ver weg een land van melk en honing was, waar mensen in vrijheid konden leven, waren voor veel horigen en slaven reden om uit hun arme bestaan weg te komen. Sommigen gingen mee uit louter eigenbaat en anderen uit een vorm van godsdienstwaanzin. De drijfveren van de meesten waren meervoudig. Volgens de regels der krijgskunst was de missie gedoemd te mislukken, omdat de soldaten verschillende talen spraken en werden aangevoerd door een raad van edelen. De factor die tot nu toe onderbelicht bleef bij de verklaring van het succes is brandende motivatie, aldus wetenschapper Thomas Asbridge. De Pruisische Generaal Carl von Clausewitz ziet omstreeks 1830 als bijdrage aan het militaire succes, het precies omschreven en haalbare einddoel, namelijk de verovering van de Heilige Stad Jeruzalem.

Politieke betekenis van de Eerste Kruistocht

Deze kruistocht betekende een keerpunt in de relatie tussen christenen en moslims. Toch hebben volgens Thomas Asbridge deze kruistochten de relatie niet zo voortdurend belast als vaak wordt aangenomen. Hij stelt dat de kruistochten als historische episode de afgelopen eeuw voor propagandadoelen zijn gebruikt. De realiteit is dat er geen continuïteit bestaat tussen de late 11e eeuw en nu. Het vuur van de haat bleef niet al die eeuwen branden. In de 12e eeuw gebruikte de Koerdische generaal Saladin de Eerste Kruistocht als motief voor een oorlog tegen de christenen. In de lange Ottomaanse periode die volgde, hadden de kruistochten voor de moslims afgedaan, ze hadden gewonnen, klaar. Westerse historici stelden in het begin van de 20e eeuw de stichting van kruisvaardersstaten voor als precedent van het westerse mandaat in het Midden-Oosten. In die sfeer van triomfalisme zette deze wetenschappers de kruistochten weer in de schijnwerper.

Vanuit islamitisch perspectief

De kruisvaarders steken de Bosporus over

De islam breidde zich sterk uit na de dood van de profeet Mohammed in het jaar 632. De macht balanceerde in de grensgebieden tussen de moslims en de christenen, waarin de moslims de overhand hadden door hun economische bloei en grote kennis. Zo hebben de moslims de kennis over het getal nul uit India hierheen gebracht, kenden ze de vervaardiging van papier en boeken uit China en zijn er veel Griekse geschriften -die in West-Europa verloren zijn gegaan- bewaard door de Arabieren. Er werd een Perzisch-Islamitische staat gesticht rond het jaar 750: het kalifaat van de Abbasiden. De moslims werden gesteund door de Seltsjoeken, een Turkse stam uit Centraal-Azië. In de 10e eeuw bekeerden de Seltsjoeken zich tot het soennisme en uiteindelijk zouden ze het grootste gedeelte van het Midden-Oosten overheersen. Als soennieten kwamen ze ook in aanvaring met het in Egypte gevestigde kalifaat van de Fatimiden dat het sjiisme als staatsgodsdienst had.

Er was een religieuze strijd aan de gang tussen de ismaïli-sjiieten en de soennieten die werd uitgevochten in Syrië en Palestina. Dat gebied was voornamelijk soennitisch, maar er woonden ook groepen Fatimiden en - in mindere mate - christenen en joden. De Seltsjoeken en Fatimiden waren sterk verdeeld wat hen uiteindelijk zou beletten om gezamenlijk op te treden tegen de Franken.

Daarnaast werd de periode 1092-1094 gekenmerkt door politieke onrust door het overlijden van enkele leiders als de Seltsjoekse sultan Malik Sjah I en de Fatimidische kalief Al-Mustansir Billah. Dat zorgde voor een sterke verdeeldheid in beide kampen, waardoor er allemaal kleine rijkjes ontstonden en het centrale gezag van het kalifaat minimaal was. Verder werd de Reconquista in Spanje steeds heviger en veroverden de Normandiërs het Emiraat Sicilië. Daarnaast waren de Byzantijnen succesvol Noord-Syrië binnengevallen en hadden daar enkele steden ingenomen.

Vlak na deze gebeurtenissen riep de Byzantijnse keizer Alexios I Komnenos het Westen via paus Urbanus II op om het Byzantijnse Rijk te helpen. Een van de redenen was de weigering om christelijke pelgrims tot Jeruzalem en de Heilig Grafkerk toe te laten. De Heilige Grafkerk was al eerder vernietigd door de Fatimiden en herbouwd. Al deze factoren leidden tot de Eerste Kruistocht.

Bij de oversteek van de Bosporus bij Constantinopel kregen de kruisvaarders te maken met de nomadische Seltsjoeken die daar woonden. Deze boden verzet, maar waren niet in staat het kruisvaardersleger te stoppen. Palestina, inclusief Jeruzalem, werd de jaren daarop onderworpen aan de Kruisvaarders die er verschillende nieuwe staten stichtten.

In de eerste tien jaar na de verovering was er geen sprake van samenwerking tussen sjiieten en soennieten. De situatie bleef zo goed als hetzelfde, ondanks een aantal heroveringspogingen. De christenen kregen de kans zich permanent te vestigen in Syrië en Palestina.

Bron: Terry van Erp

Diversen & Trivia

  • De Eerste Kruistocht is het onderwerp van diverse opera's, zoals Giuseppe Verdi's I Lombardi alla prima crociata.
  • De kruistochten is een van de meest bestudeerde onderwerpen onder historici.
  • Het begrip kruistocht werd niet gebruikt in de periode dat deze plaatsvonden, de paus noemde het bewapende pelgrimstocht. Het begrip kruistocht verspreidde zich pas in de 18e eeuw.[4]
  • De begrippen moslim en islam werden niet gebruikt in de periode dat de kruistochten plaatsvonden.[4]

Literatuur

  • Peter Frankopan, De Eerste Kruistocht. De roep uit het Oosten, 2012. ISBN 9789000314980

Bewerking Terry van Erp