Tribunus
Tribunus was de naam voor een aantal militaire of bestuurlijke functies in de Romeinse Republiek. Etymologisch stamde het Latijnse tribunus af van tribus ("stam") en betekende het letterlijk "hoofdman van een tribus", of in ruimere zin "(groeps)hoofd".
Koningstijd
In het Romeinse Koninkrijk telde men drie tribuni die elk een van de drie oorspronkelijke tribus van het oude Rome (Ramnes, Tities en Luceres) aanvoerden in de strijd. De tribunus celerum was, aldus sommige historici, de aanvoerder van de celeres, de persoonlijke elitecavalerie van Romulus.[1]
Republiek
Onder de Romeinse Republiek kende men tussen 444 en 367 v.Chr. bijzondere tribuni militum ("krijgstribunen"), tribuni militum consulari potestate ("krijgstribunen met consulair gezag") genaamd, die konden worden aangesteld als staatshoofden in plaats van consuls.
De belangrijkste tribuni waren gedurende de republiek de tribunus plebis ("volkstribuun") en de tribunus militum. Terwijl er van de tribunus plebis twee verkozen werden, telde elk legioen zes tribuni militum waarvan één tribunus laticlavius en vijf tribuni angusticlavii. Deze tribuni militum stonden onder de legati maar boven de centuriones in het legioen.[2] Daarnaast kende men ook een tribunus aerarii ("schatkisttribuun"), een tribunus cohortis ("ruiterijtribuun"), een tribunus cohortis urbana ("stedelijke ruiterijtribuun"), een tribunus comitiatus (door de comitia verkozen tribunus militum), een tribunus militum a populo (door de volksvergadering verkozen tribunus militum), een tribunus rufulus (door de bevelhebber aangeduide tribunus) en een tribunus sexmestris ("zesmaandelijkse tribuun").
Keizertijd
In de keizertijd kende men naast de reeds tijdens de republiek bestaande tribuni ook de tribunus vacans (Laat-Romeinse tribunus zonder vaste taak) en de "terugkeer" van de tribunus celerum die nu de door de keizer benoemde aanvoerder van de cavalerie was.
Zie ook
Noten
- ↑ Titus Livius, Ab Urbe condita I 59; Sextus Pomponius, Digesta I 2 § 2.
- ↑ Marcus Terentius Varro Reatinus, De lingua Latina V 81; Marcus Tullius Cicero, Pro Cluentio 36.