Laat-Romeinse leger
Volgens moderne historici begint de periode van het laat-Romeinse leger met de troonsbestijging van keizer Diocletianus in het jaar 284, en deze eindigt in 476 met de afzetting van Romulus Augustus, waardoor deze periode ongeveer gelijklopend is met het Dominaat. Tijdens de periode van 395-476 begon het leger van het West-Romeinse rijk steeds meer uit elkaar te vallen, terwijl haar tegenhanger in het oosten, het Oost-Romeinse leger (of het vroege Byzantijnse leger) grotendeels intact bleef wat betreft de grootte tot aan de heerschappij van Justinianus I (regeerde van 527-565).[1] Niettemin blijkt uit de schaarse bronnen uit de vijfde eeuw waarover we beschikken dat het westelijke leger tot en met de dood van keizer Maiorianus in 461 in de meeste confrontaties nog steeds de bovenliggende partij was. Een uitzondering hierop zijn de overwinningen van Geiserik, de koning van de Vandalen, op de Romeinen.
Het leger van het Romeinse Keizerrijk (30 v.Chr.-284) onderging een significante hervorming als resultaat van de chaotische derde eeuw. In tegenstelling tot het leger van het Principaat was het leger van de vierde eeuw erg afhankelijk van de dienstplicht en de soldaten werden veel minder betaald dan die uit de tweede eeuw. Barbaren van buiten het rijk zorgden waarschijnlijk voor een veel groter deel van het laat-Romeinse leger dan in de legers van de eerste en tweede eeuw, maar er is weinig bewijs dat dit leidde tot slechtere prestaties van het leger.
Omvang van het leger
De schattingen over de grootte van het leger uit de vierde eeuw verschillen erg van elkaar, want ze gaan van ca. 400.000 man tot meer dan een miljoen soldaten (dat wil zeggen van ongeveer dezelfde grootte als die van het leger van de tweede eeuw tot twee tot drie keer groter).[2] De reden hiervoor is een tekort aan bewijs, in tegenstelling tot het beter gedocumenteerde leger uit de tweede eeuw.
Onder de Tetrarchie werden militaire ambten voor het eerst gescheiden van de administratieve, terwijl tijdens het Principaat de gouverneurs van de provincies ook opperbevelhebber geweest waren van alle militaire eenheden in die provincie.
De grootste verandering in de structuur van het leger was de stichting van grote, escorterende legers (comitatus praesentales), die ongeveer 20-30.000 Paladijnen, de beste troepen van het rijk, bevatten. Deze waren normaal gezien gestationeerd bij de keizerlijke hoofdsteden (Constantinopel in het oosten en Milaan in het westen), waardoor ze ver verwijderd waren van de grenzen van het rijk. De belangrijkste functie van deze legers was om usurpators af te schrikken. Ook dienden deze legers onder leiding van de keizer zelf. De legioenen werden daarnaast gesplitst in kleinere eenheden, vergelijkbaar met de auxilia uit het Principaat. De infanterie diende nu ook eerder als verdedigende eenheid.
De rol van de cavalerie in het laat-Romeinse leger lijkt niet erg veranderd geweest te zijn in vergelijking met de rol die ze vervulden tijdens het Principaat. Het bewijs hiervoor is het feit dat de cavalerie ongeveer even groot in aantal was als in de tweede eeuw, en dat haar tactische rol en prestige gelijkaardig bleef. Echter, de cavalerie van het laat-Romeinse leger werd aangevuld door grote aantallen gespecialiseerde eenheden, zoals de extra zware stootcavalerie (katafrakten en clibanarii) en ruiterboogschutters.[3] Tijdens de vierde eeuw kreeg de cavalerie echter de reputatie onbekwaam en laf te zijn, omwille van hun rol in drie grote veldslagen. In tegenstelling tot de cavalerie behield de infanterie zijn traditionele reputatie als uitmuntende soldaten.
Ontwikkelingen in de 3e en 4e eeuw
Tijdens de derde en vierde eeuw werden veel bestaande grensforten versterkt om hen beter verdedigbaar te maken, alsook werden er nieuwe forten met sterkere verdedigingen gebouwd. De interpretatie van deze defensieve neiging heeft gezorgd voor stof voor discussie of het leger nu een terugtrekkende defensieve positie aannam of dat het een positie aannam met de gedachte "aanval is de beste verdediging", zoals in het begin van het Principaat. Veel elementen van het latere legers verdedigingswerken lijken goed op degene die gebruikt werden voor deze laatste tactiek, zoals de locatie van de forten, die erg dicht bij de grens stonden, en geallieerde barbaarse stammen die dienden als bufferstaten. Welke defensieve strategie de Romeinen toepasten, het was duidelijk dat ze minder succesvol waren in het weerhouden van de barbaren om het rijk binnen te dringen dan in de eerste en tweede eeuw. De reden hiervoor kan ofwel een zwaardere druk van de barbaren geweest zijn, ofwel de gewoonte om grote legers, bestaande uit de beste troepen, dicht bij het centrum van het rijk te houden, waardoor de grensposten te weinig ondersteuning kregen.
Einde van het westelijke leger
Een grondige analyse van militaire eenheden toont aan dat het leger tijdens het bewind van keizer Honorius (395-425) een nadelige uitputtingsslag onderging, die getuigd van een ongekende verslechtering van het centraal gezag over de westelijke provincies. Deze verliezen kunnen het best verklaard worden door de vele usurpaties, militaire onrust, barbaarse invallen en burgeroorlogen die het westelijk rijk in die tijd teisterden. Zo raakte de provincie Brittannië gescheiden van het rijk, terwijl de controle over de buitenste Donau-provincies minimaal geworden was. Ondertussen werden grote delen van Italië, Spanje en Gallië grondig verwoest door burgeroorlogen en buitenlandse invallen. Als gevolg hiervan kende het leger een groot verlies aan mankracht dat niet meer kon worden aangevuld. Uit een beschrijving van het aantal eenheden uit de Notitia dignitatum blijkt dat van de 181 eenheden die er bij aanvang van Honorius’ bewind in 395 nog waren rond 420 er 76 van verdwenen waren.[4]
Dit artikel of een eerdere versie ervan is een (gedeeltelijke) vertaling van het artikel Late Roman army op de Engelstalige Wikipedia, dat onder de licentie Creative Commons Naamsvermelding/Gelijk delen valt. Zie de bewerkingsgeschiedenis aldaar.
- Referenties