Nederlandsche Bank

Uit Wiki Raamsdonks Erfgoed

De, centrale bank van Nederland; opgericht per 1 april 1814 bij Soeverein Besluit van (de latere koning) Willem I als depositobank en sinds 1863 opererend als emissiebank op basis van de zgn. Bankwet. De rechtsvorm was aanvankelijk een "compagnieschap zonder firma", in 1863 omgezet in een naamloze vennootschap. Opgericht als een "op openbaar gezag ingestelde Nationale Bank", d.w.z. een op initiatief van de overheid opgerichte particuliere instelling die nationaal (nl. ten algemenen nutte) werkzaam is, had zij tot taak de koophandel te bevorderen door kredieten te verlenen, de geldcirculatie te bevorderen en als kassier van de staat te fungeren.

Een emissierecht voor papiergeld, dat toen algemeen wantrouwen genoot, werd haar in 1814 niet expliciet verleend. Wel werd haar toegestaan om, evenals andere kassiers en banken, kassiersbiljetten in omloop te brengen. Haar biljetten kregen evenwel een speciale status en werden bankbiljet genoemd. Zij werden nl. uitgegeven op grond van een door de overheid verleend octrooi (bankoctrooi) en tot een door de overheid vast te stellen maximum. Zij werden ingevolge een ministeriële beschikking van 14 april 1814 "als contant geld en voor derzelver nominale waarde" door de staat aanvaard ter voldoening "van alle 's Lands belastingen" en hun namaak werd bestraft als valsemunterij.

Daarmee kregen de bankbiljetten een publiekrechtelijk karakter en konden zij als algemeen aanvaard betaalmiddel - dus als geld - functioneren, in tegenstelling tot de overige kassiersbiljetten die een privaatrechtelijk karakter droegen en slechts een verwijzing waren naar het toen nog niet algemeen aanvaarde giraal geld. Bovendien werden de bankbiljetten uitgegeven in vaste coupures van 25, 40, 60, 80, 100, 200, 300, 500 en 1000 gulden en waren zij expliciet vrijgesteld van registratierecht en zegelbelasting.

Op grond van dit publiekrechtelijke karakter van haar biljetten werd de Bank een impliciet emissierecht toegedacht en in de Bankwet van 1863 werd zij dan ook zonder nadere motivatie als "circulatiebank" aangemerkt, hetgeen men volgens de daarbij vermelde definitie overigens moet opvatten als emissiebank.

Als producten van een emissiebank veranderden haar bankbiljetten van karakter: zij werden van toonderpapier (promessen) met een speciale status tot toonderpapier sui generis (eigensoortig toonderpapier, nl. bankbiljet). In 1904 werd aan deze bankbiljetten de hoedanigheid van wettig betaalmiddel toegekend, onder voorbehoud van een betalingsplicht voor de Bank. Dit hield in dat de Bank als enige verplicht bleef desgewenst de nominale waarde van haar biljetten in muntgeld uit te betalen.

Tevens kreeg de Bank het recht een ƒ 10-coupure in omloop te brengen nadat zij de circulerende muntbiljetten muntbiljet ten bedrage van ƒ 15 miljoen van de Staat had overgenomen. Het zou evenwel nog tot 1918 duren voordat het emissierecht van de Bank formeel onder de "operatiën der Bank" in de Bankwet werd opgenomen.

Sinds haar oprichting heeft de Bank in feite ook het alleenrecht op uitgifte van bankbiljetten bezeten. Slechts gedurende de jaren 1826- 1830 was op dit feitelijke monopolie een inbreuk gemaakt door de Algemeene Nederlandsche Maatschappij die emissierecht bezat voor de zuidelijke (Belgische) provincies van het koninkrijk. Pas tijdens de Tweede Wereldoorlog werd dit bankbiljettenmonopolie in 1943 formeel vastgelegd door de Duitse bezetter, die de Bank evenwel nationaliseerde en haar in feite tot staatsbank maakte.

De Nederlandse regering in Londen besloot eind 1944 deze Duitse maatregel te handhaven en stelde de Bank onder directe leiding van de minister van Financiën. Na de bevrijding herkreeg de Bank haar zelfstandige positie, wat in de Bankwet 1948 werd vastgelegd. Wel werden haar aandelen door de Staat overgenomen ingevolge de Naastingwet 1948, maar van nationalisatie was geen sprake: de Bank werd geen departementale afdeling van Financiën, maar bleef een zelfstandige rechtspersoon in de vorm van een naamloze vennootschap.

Zij behield het bankbiljettenmonopolie (wat haar tot circulatiebank maakte), kreeg met het oog op eventuele intrekking van de inmiddels weer circulerende muntbiljetten tevens het recht een ƒ 5-coupure in omloop te brengen (deze werd pas in 1966 in circulatie gebracht). Bovendien verviel haar in 1904 nog gehandhaafde doch in 1936 opgeschorte betalingsplicht voor de bankbiljetten die steeds op de biljetten was verwoord met de betalingsclausule "De Nederlandsche Bank betaalt aan toonder. Daarmee waren de Nederlandse bankbiljetten ten volle wettig betaalmiddel geworden, behorend tot de categorie chartaal geld. Bovendien voorzag de Bankwet 1948 in andere taken voor de Bank, waardoor zij uitgroeide tot een centrale bank.

Vanouds is voornamelijk Joh. Enschedé opgetreden als drukker van haar biljetten. Na uitgifte in 1814 van een reeks voorlopige biljetten volgde nog in hetzelfde jaar een reeks definitieve biljetten, de zgn. roodborstjes. Rond 1860 kwam model reliëfrand in omloop waarbij de plaatdruk (gravure) voor het eerst als druktechniek voor de bankbiljettenproductie werd toegepast. Ter beveiliging tegen namaak werd tevens een handgegraveerd portret in de met een relievo-machine vervaardigde randversiering opgenomen. In 1904 werd het ƒ10- biljet met de allegoriën van Arbeid en Welvaart ingevoerd.

Na de Eerste Wereldoorlog kwamen de hoge coupures van model Grietje Seel in omloop en de lage coupures van model Mercurius. In 1930 werd voor het eerst een ƒ 50-coupure in omloop gebracht, de minerva, ontworpen door Jac. Jongert. Nadien ontwierp tot de Tweede Wereldoorlog C.A. Lion Cachet vele biljetten met portretten van beroemdheden of met beroemde portretten.

Gedurende de oorlog bracht de Duitse bezetter o.a. de staalmeester in omloop. In het kader van de geldzuivering 1945 circuleerden enige tijd eenvoudige noodbiljetten (noodgeld), waaronder het zgn. "lieftincktientje", weldra gevolgd door de zgn. "Engelse" biljetten met portretten van koning Willem I, de Koning-stadhouder en Willem van Oranje, die tijdens de oorlog in Engeland waren gedrukt door Thomas de la Rue en door Waterlow and Sons. Van de daarna geplande nieuwe reeks kwam weinig terecht.

Vanaf 1954 werd de eerste reeks erflaters in omloop gebracht, in 1966 gevolgd door een tweede reeks. In 1981 volgde de snip, die met de zonnebloem en de vuurtoren een figuratieve reeks vormde. In 1990 deed het eerste biljet van de ornamentele reeks zijn intrede. Incidenteel heeft de Bank gebruik gemaakt van Hulpbiljetten (hulpbiljet), terwijl zij soms de beschikking had over reservebiljetten (reservebiljet).

Terry van Erp

Geraadpleegde literatuur:

  • Grolle, J.J., Geschiedenis van het Nederlandsche bankbiljet, Bussum 1991;
  • Jong, A.M. de, De wetgeving nopens de Nederlandsche Bank 1814- 1958, een historische studie, Den Haag 1960;
  • Jong, A.M. de, Geschiedenis van de Nederlandsche Bank van 1814 tot 1914, 4 dln., Amsterdam 1967;
  • Vries, Joh. de, Geschiedenis van de Nederlandsche Bank van 1914-1948, 2 dln., Amsterdam 1989-1994.