Jacobus Bergé 1893-1947 brugwachter wachtpost 14
Binnenblad
AAN U O KONING DER EEUWEN
Aan U, o Koning der eeuwen,
Aan U blijft de zegekroon,
Onsterf'lijk schittert Uw glorie
Door alle haat en hoon!
De volkeren verdwijnen,
Maar luider klinkt het lied:
De wereldzon blijft schijnen,
Haar glansen sterven niet!
Hoor, juub'lend naderen d'eeuwen
Met psalmen vol hoger gloed,
In brede koren weerklinken
De Koning huld' en groet!
Hoe jubelen hun gezangen,
Langs aard' en luchtgebied:
De Koning aller ere
Zij leven, liefd' en lied!
Inleiding
Toen mijn vader op tweede Paasdag 1947 stierf, was ik twintig jaar. Het jaar daarop zou ik onderwijzer zijn. Vader betreurde het dat niet meer te kunnen meemaken. Hij had nog ZO graag een paar jaar blijven leven. Moeder gaf hij de opdracht ervoor te zorgen dat mijn studie tot een goed einde zou komen.
Dit jaar is het veertig jaar geleden dat vaders wens in vervulling is gegaan. Verlangens dragen altijd vrucht, dikwijls echter anders dan we gedacht hadden.
Zijn waardige levenswandel is mij tot voorbeeld gebleven en heeft mij ook geleerd dat er hoe dan ook altijd wat van het leven te maken is.
Deze bladzijden zijn geschreven om hem te gedenken en te eren.
Raamsdonksveer 15 juni 1988
KINDER-EN JEUGDJAREN
Als ik over m'n vader wil vertellen dan is het eerste waar ik aan denk z'n geboortedorp Raamsdonk en het ouderlijk huis. Zijn dorp en het huis van zijn kinder- en jeugdjaren zijn hem altijd heel lief gebleven, hij is er altijd aan gehecht geweest, heeft er met eerbied over gesproken.
Het moet in zijn kinderjaren thuis wel behoorlijk armoedig geweest zijn, maar toch lijkt het er op dat het 'n onbezorgde tijd was.
Vader Antonie (Toon),die een zwakke gezondheid had, werkte in Raamsdonksveer op de hooipers aan de haven. Alleen in de zomermaanden dan waarschijnlijk, voor de rest van het jaar zal hij wel grondwerk gedaan hebben, dat gold voor de meeste mannen in deze streken. Het hooi werd in kleine schepen naar Raamsdonksveer vervoerd en daar tot balen geperst. Bij dat persen zal wel veel mankracht te pas zijn gekomen, het was zwaar werk. Toon zal te voet naar zijn werk zijn gegaan, fietsen waren er haast nog geen.
Veel is er mij over mijn vaders vader niet bekend. Hij zal heel stilletjes door het leven zijn gegaan, zijn plicht doende, veel meer zal er niet mogelijk zijn geweest. Waarschijnlijk heeft mijn vader zo ongeveer het zelfde beeld over zijn vader meegedragen als ik over hem. Grootvader is tamelijk vroeg gestorven, ik heb hem niet gekend. Grootmoeder, die wij als kinderen opoe Drika Lang noemden, bracht tien kinderen ter wereld, vijf ervan bleven niet lang leven, wat toen veel voorkwam.
Mijn vader is dus in zijn jeugdjaren enkele keren van nabij geconfronteerd met ziekte en dood. De geboorte van een kind zal in die tijd iets onvermijdelijks geweest zijn en het eventueel weer sterven evenzeer. Gezinsvermeerdering bracht ook meer armoede met zich mee, iedereen in het huishouden zal er onder geleden hebben.
Een geruststelling misschien als 'n toch zo ziek kind gehemeld was. Bij 'n geboorte, zo is me verteld, ging grootvader te voet naar Raamsdonksveer om het bij de burgemeester te gaan vertellen. De officiële aangifte moest in Raamsdonk gebeuren, daar was toen het gemeentehuis nog. De burgemeester gaf aan de vaders die de geboorte bij hem in Raamsdonksveer kwamen melden een rijksdaalder.
Het ouderlijk huis van m'n vader was niet klein, maar oud en primitief. De deuren waren zo laag dat je er niet rechtop door kon. De balken van de zoldering kon je met je handen zomaar aanraken. Er was zoals in die tijd in zoveel huizen ook een bakoven in. Vader heeft me verteld dat zijn moeder daar iedere week het brood voor het gezin in bakte en dat hij in een kleine bedstee achter de oven sliep. In de kamer, waar zich vooral 's winters het dagelijks leven afspeelde, waren ook drie bedsteden. Aan de straatzijde was een tamelijk klein schuifraam. Warm en gezellig was het er waarschijnlijk wel, maar de hygiëne zal waarschijnlijk veel te wensen hebben overgelaten. Wasgelegenheid, zoals we tegenwoordig kennen, was er in zo'n huizen niet. In de jeugdjaren van m'n vader was er ook geen leidingwater, waarschijnlijk hadden ze 'n pomp, maar het is ook heel goed mogelijk dat er water uit de haven gehaald werd. De haven was daar vlak bij. Als mijn vader naar zijn ouderlijk huis ging, zei hij altijd: ik ga naar de haven. Die haven bracht in het dorp leven. Vooral in de zogenaamde "peetijd" was het er druk. Er werden bieten geladen en er werd pulp gelost. De scheepjes waren klein en van hout, ze werden aken genoemd. Met een zogenaamde boom werden ze voortgeduwd of de haven ingetrokken. In het open water konden ze gebruik maken van een klein zeil voorop, het fok. Een primitieve manier van vervoer. Landarbeiders die een beetje vooruit wilden komen, kochten zo'n boot en verdienden daar in het seizoen aardig wat mee bij. Bij mijn vader thuis hebben ze niet gevaren, wel mee gelost. Dat was heel zwaar werk, vooral ook het pulp uitdragen. Grote manden werden in het ruim volgeschept en die moesten meestal over een trap en dan nog over een loopplank op de kade gedragen worden. Vrouwen deden dat werk ook mee. Als er een geladen aak aankwam, ging de schipper bij de huizen in de buurt van de haven de dragers roepen. Afgesproken werk was dat. De zusters van m'n vader waren soms ook van de partij om wat bij te verdienen. Veel zal 't niet geweest zijn, eigenlijk was het zo dat de mensen het geld dat ze verdienden aan hun kleren versleten. De lossers kregen ook dorst natuurlijk en dan moest er koffie gezet worden. Meestal deden dat oudere vrouwen die zich daarmee verdienstelijk wilden maken. 'n Zuster van m'n vader heeft me verteld dat er een zo'n oud mens met koffiepot en al van de loopplank was gevallen. Iedereen lachen natuurlijk. De mensen genoten daar van omdat het leven zo eentonig was. Toen de vrouw in het water lag, moet ze geroepen hebben: drink nou koffie!
De haven was zo'n beetje het middelpunt van het dorp.
Achter de ruimte waar de oven stond, 'n soort keuken, was de schuur. Je kon daar ook met een ladder de zolder op. Het huis had 'n rieten dak. Achter het huis een varkensstal en kippenhok, en dan de hof met drie appelbomen. Het varken was een kostbaar bezit, alles werd ervoor gedaan om het gezond te houden en het vet te krijgen. Naar de slager gaan was er niet bij. Bij de arme mensen kwam maar twee keer per jaar 'n stukje vlees in huis, met Pasen en met kermis. Voor de rest moesten ze het doen met het spek van het varken. Wie met november een vet varken in de kuip kon doen, mocht van geluk spreken. Grootmoeder had de zorg voor dat varken, en ook voor de geit de kippen en de hof achter het huis. Ze heeft ook een pit van een appel in de grond gestopt en van de boom die daar uit gegroeid is, heb ik veel appels gegeten. Overvloedig heeft hij vruchten gedragen.
Daar meer naar achteren, achter de hof dus, was 'n uitgestrekt moerassig gebied dat Oostpolder heette. Het is daar zo'n beetje het speelterrein van m'n vader geweest en hij heeft er me nogal wat over verteld. Natuurlijk had dat ook te maken met kwajongensstreken, maar ik heb nooit iets van gemeenheid gehoord. Door z'n zusters heb ik daar ook nooit iets over horen vertellen, alleen maar over de avonturen die "onze Koos" meemaakte. Later toen hij, denk ik, de volwassen leeftijd bereikt had, schijnt hij de naam van koddebeier toebedeeld te hebben gekregen. Koddebeier is een bijnaam voor veldwachter. De veldwachter schijnt 't nogal op mijn vader gemunt te hebben gehad in verband met stropen en vissen in de moerassen van de Oostpolder. Ze hebben hem nooit kunnen pakken, heb ik horen zeggen. Erge vormen zal het ook wel niet aangenomen hebben, want ik heb vader altijd als een rechtvaardig mens gekend. Het zwerven in de natuur is altijd z'n lust en z'n leven gebleven en mij heeft hij het ook geleerd. De Oostpolder was voor de jeugd een avontuurlijk gebied, voor de grote mensen was er vooral iets te halen voor hun levensbehoefte.
In de zomer ging grootmoeder iedere morgen, toen de kinderen nog klein waren, met de kruiwagen naar de polder om gras te halen. Ze zal 'n zeis bij zich hebben gehad om 't gras af te maaien. M'n vader ging soms mee, naar z'n zeggen. Hij was al vroeg bij de zorgen van alle dag betrokken en ik heb me laten vertellen dat hij zich al van jongsaf ingezet heeft voor 't gezin, ik heb de indruk dat hij echt 'n steun geweest is al komt hij ook wel 'ns over als 'n beetje ondeugend, maar dat hoort er zo bij op die leeftijd.
Het gras was voor 't varken en de geit. 'n Geit had iedereen zowat in die tijd, het was de koe van de arme.
De Oostpolder zorgde ook voor hout en turf, vooral turf. Er zat daar veel moer in de grond die gedroogd heel geschikt was als brandstof. Met toestemming van de eigenaar van het land, zo goed als altijd laag gelegen weiland, werd eerst de bovenste laag weggegraven, dan werd de moer uitgebaggerd en in een dikke laag over het land verspreid. Daarna moest de moer vast getrapt worden en gesneden. Als de blokjes een beetje opgedroogd waren, werden ze op stapeltjes gezet zodat de wind er door kon waaien. Hen heel werk, maar kolen waren duur, niet te betalen.
Veel landarbeiders hadden in de Oostpolder ook 'n stukje land in huur bij de boeren. Ze verbouwden daar vooral aardappelen op. Groenten kende men toen nog nauwelijks. De Oostpolder was van grote betekenis voor de mensen. Wellicht heeft het gezegde: wie het langste leeft, heeft heel de Oostpolder, daar mee te maken.
Spelen zoals de kinderen tegenwoordig doen, dat bestond toen niet, daarover heb ik tenminste vader nooit iets horen vertellen. Over het bikkelen heeft hij wel 'ns verteld. Het was een of ander knikkerspel met bikkels, 'n soort stuiters. Wat echt bij het jongensleven hoorde dat was het appels weghalen uit de boomgaarden. De mooie vruchten hadden natuurlijk een grote aantrekkingskracht, en bij moeder in de kast waren die niet altijd zomaar te vinden.
Toen vader en z'n kameraad eens door de heg een boomgaard ingeslopen waren, hadden ze eerst de hond in z'n hok gedaan en toen de kooi ondersteboven gezet. Een grote hond zal 't niet geweest zijn. Vervolgens waren ze de boom ingeklauterd. Het duurde niet lang of daar kwam de zoon, die seminarist was, naar buiten en riep: moeder, moeder kom 'ns, gauwdieven, gauwdieven! Veel appels zullen ze die keer niet gehad hebben, wel veel plezier met de hond opgesloten in z'n hok en de een beetje hysterisch doende seminarist. Hiermee is niet gezegd dat mijn vader 'n afkeer had van alles wat met godsdienst te maken heeft. Integendeel, ik vermoed dat vader diepgelovig was. Wel heb ik hem nogal eens horen zeggen dat de bedienaren van het geloof het niet deden zoals Christus het bedoeld had. Ze waren volgens hem geen echte navolgers. Over de oude pastoor, Frenken genaamd, sprak hij met eerbied. Hij heeft verteld dat die 's avonds wel eens in het ouderlijk huis op bezoek kwam, in de winter op de klompen. Hij ging dan bij de plattebuiskachel zitten en informeerde naar het wel en wee. Een eenvoudig man.
Omdat de kinderen naar de openbare school gingen in de Molenstraat, er waren nog geen katholieke scholen, moesten ze een paar morgens in de week naar de kerk voor de catechismusles. Ze moesten met hun communie de catechismus helemaal van buiten kennen. Vader leerde, volgens zijn moeder, thuis nooit catechismus, hij had er naar haar zeggen 'n grote hekel aan. Als het enigszins kon, stopte hij het boekje zo ver mogelijk weg om maar niet te hoeven leren. Op 'n keer werd de catechismus gevonden in de doofpot bij de oven. Bij 'n bezoek van 't pastoorke vertelde grootmoeder dan ook dat Koos niet wilde leren, waarop de pastoor moet geantwoord hebben dat hij toch bij de beste behoorde. Het schijnt dat vader bij de prijsuitreiking de eerste was. Hij kreeg een dik kerkboek, dat hij, zoals hij me vertelde, met de kruiwagen naar huis moest rijden.
De kinderen gingen dus naar de openbare school. Jongens en meisjes zaten daar bij elkaar. Een geliefde bezigheid van de jongens was het meesters plagen. Zo schijnt mijn vader de meester te hebben opgesloten zodat hij 's middags niet naar huis kon om te eten. Mijn vader zal tegen hem wel een soort antipathie hebben gehad. Het schijnt een tamelijk onvriendelijk heerschap te zijn geweest en vader zal het als een soort weerwraak hebben beschouwd. Die meester, die Doomen heette, zal het ook niet gemakkelijk hebben gehad met zo'n troep dorpsjongens. Soms werd hij nageroepen met: meester Doomen kan nie stomen, meester Doomen kachelpijp! Het lijkt er toch wel op dat plezier in die tijd veelal bestond in plagerijen en dergelijke. Veel afleiding was er niet en de kinderen hadden het hele jaar door nauwelijks 'n cent op zak. Er waren er die zondags één cent kregen, maar de meesten kregen alleen met kermis 'n paar zakcenten. Met vastenavond bestond de mogelijkheid om 'n paar centen te bemachtigen door met de rommelpot rond te gaan.
Er werd dan gezongen:
ik heb zo lang met de rommelpot gelopen, 'k heb geen geld om brood te kopen, rommelpotterij, rommelpotterij, geef me ne cent en dan ga ik voorbij.
Ook op nieuwjaarsdag gingen de kinderen de huizen af en zongen dan:
'k wens u gelukkig zalig nieuwjaar, lang leven zalig sterven.
Vader vertelde dat ze bij een rijke oude man meerdere malen gingen.
Hij zat in 'n stoel bij 'n hoog raam, keek niet wie het waren als er kwamen zingen en gooide iedere keer maar wat centen naar buiten.
De jeugd van vader is armoedig geweest, maar er was de vreugde van het onder elkaar zijn, het goed met elkaar kunnen opschieten. Op jeugdige leeftijd in een groot gezin zorgen mee moeten en mogen dragen, dat kweekt verantwoordelijkheid en een onderlinge band. Dat het er niet breed was moge blijken uit het feit dat de kinderen uit school vlug naar huis liepen om daar het stapeltje met de dikste boterhammen, die op tafel klaar lagen, te bemachtigen. Dan liefst er mee naar buiten en tegen de muur van het huis op gaan eten.
Vier [1] keer zal mijn vader een kindje mee zijn gaan begraven: Gerardus in 1899, ander half jaar; Johannes Antonius in 1904, een kleintje van twee maanden; nog een Johannes Antonius in 1906, 'n kindje van 'n jaar, en dan nog in 1910 de kleine Petronella Johanna die nog geen maand oud geworden was. Al eerder was de eerste Jacobus gestorven(1892), 'n half jaar oud. 'n Grafje van de kinderen zal je op het kerkhof bij de St. Bavo in Raamsdonk tevergeefs zoeken. Aandoenlijk is het wel op 'n kerkhof 'n kindergrafje te vinden van heel lang geleden. Het is alsof dat kindje ligt te slapen, zoals ik 'n haiku ken:
dit is geen graf hoor, ga jij maar lekker slapen.
Opa en Oma
Van grootvader die in 1925 overleed, en van grootmoeder die in 1933 gestorven is, is op het kerkhof ook geen gedenksteen te vinden. Ze hadden er misschien geen geld voor, maar vooral ook: het waren maar heel simpele mensen die aan zoiets niet dachten. Het zou hen niet gepast hebben, meenden ze. |
Van de vergankelijkheid van de mens is m'n vader heel z'n leven diep bewust geweest. Heel dikwijls heb ik hem dan ook horen zeggen:
Gedenk o mens, dat gij stof zijt en tot stof zult wederkeren.
Ook heeft vader erg serieus geleefd en geprobeerd door heel goed zijn best te doen zijn materiele omstandigheden te verbeteren. Hij toonde mij zijn handen en wees op de twee letters die daar volgens hem ingegrift stonden. De M in de ene hand, en als je de andere hand omdraaide, stond daar de W.
Dat zou betekenen:
- mens werk.
Eigenlijk geloofde ik wel dat het zo hoorde. Veel jaren heb ik m'n vader gekend als iemand die wist dat z'n leven niet al te lang zou zijn. Vader had misschien meer angst voor 't leven dan voor de dood. Van 't eerste ken ik meerdere voorbeelden. Hij miskende de dood niet, daarom had hij misschien geen angst.
Eigenlijk heeft hij mij nooit iets over die gestorven kinderen verteld, toch zal het heel wat teweeg gebracht hebben in het huishouden. Toen het laatste kind stierf was grootmoeder vierenveertig jaar en mijn vader zestien, al 'n hele jongen. Hij moet toen al lang aan 't werk geweest zijn. Met zijn vader zal hij misschien meegegaan zijn om in de polder te werken, grondwerk. Vader moet een sterke jongeman geweest zijn, want er werd van gezegd dat hij zo lang vol kon houden met kruiwagens grond kruien.
Welk plezier zal hij gekend hebben in zijn jongelingsjaren? Cafébezoek wellicht 's zondags, een beetje kaarten, 'n potje bier en vijf sigaren voor 'n stuiver. Eigenlijk is de periode in het leven van vader tot zijn diensttijd van 1915 tot 1919 voor mij een tamelijk duisteretijd. Vader heb ik gekend als een nogal zwijgzaam mens, veel heeft hij niet verteld, zijn jongelingsjaren zullen voor hem een beetje een troosteloze periode geweest zijn. Het moet 'n leven geweest zijn als van zoveel zogenaamde polderjongens. Niet al te best, meestal slecht gevoed en hard werken van maandag tot zaterdag. Was er vlak in de buurt werk dan ging het nog. Meestal echter moesten ze er heel de week op uit, voornamelijk naar de Biesbosch, 'n zak of 'n kist met eten mee en in 'n keet slapen. Grootvader schijnt daar niet veel gewerkt te hebben omdat hij daar te zwak voor was. Qp de hooipers waren de verdiensten minder.
Diensttijd
Toen de eerste wereldoorlog begon zal vader 21 jaar geweest zijn. Op 9 november 1915 kwam hij in werkelijke dienst. In zijn zakboekje staat dat hij de 9de november 1915 werd ingedeeld als Landstormplichtige van de jaarklasse 1913 onder volg no. 1, en dat hij 28 maart 1916 werd overgeplaatst bij de 3de Compagnie Hospitaal Soldaten. Verder staat er dat hij de 23ste december 1918 met onbepaald klein verlof ging.
Aanvankelijk werd hij gekazerneerd in Amsterdam. Erg aangenaam was het voor hem daar niet. 'n Dorpsjongen naar 'n grote stad, dat is wel 'n hele overgang. Hij zal daar de eerste noodzakelijke opleiding gekregen hebben, een algemene training dus. Gretig heeft hij toen ook gebruik gemaakt van culturele voorzieningen zoals het Rijks Museum en het Paleis voor Volksvlijt. Met vader ben ik als kind enkele keren naar het Rijks Museum geweest. Zijn zoon moest dat natuurlijk ook allemaal zien. Het Paleis voor Volksvlijt is afgebrand en mijn vader toonde me nog de plaats waar het gestaan had.
Trots was ik natuurlijk, daar te mogen lopen waar mijn grote sterke vader zoveel jaren tevoren ook geweest was. Vader was toen al lang niet die dorpsjongen meer met 'n beetje lompe manieren en daardoor opvalt. Vader wist alles en hij kende zo goed de weg.
Amsterdam was voor die tijd heel ver weg en daarom kwam er van naar huis gaan niet veel. Het eten was er ook niet al te best en de tucht streng.
De 28ste maart 1916 is hij overgeplaatst naar de 3de Compagnie Hospitaal Soldaten. Toen kwam er voor hem een tamelijk gelukkige periode in z'n leven. In Amsterdam zal hij geen opleiding als hospitaalsoldaat gekregen hebben, maar hij heeft me nooit verteld waar en hoe dan wel. Heel zijn verdere diensttijd heeft hij in Brabant doorgebracht. In Noord-Brabant waren heel veel soldaten gelegerd in verband met de oorlogstoestand. De Duitsers zaten in België en daarom moest de grens goed in de gaten gehouden worden. Uden, Ulicoten, Haaren en Bergen op Zoom zijn de plaatsen waar vader ingekwartierd is geweest. In Uden en Ulicoten zal het niet van lange duur geweest zijn.
Van Ulicoten is alleen bekend dat hij daar gelegerd was in de school. Het zal waarschijnlijk bij gelegenheid van een grote oefening geweest zijn. Daar was hij niet gek op en probeerde als het enigszins kon er onderuit te komen. Altijd zal het niet gelukt zijn, maar als hij toch mee moest, sloeg hij er wel munt uit. Wat was namelijk het geval? Vader verkocht bij grote oefeningen sigaretten en kwatta. De hospik, zoals de hospitaalsoldaat genoemd werd, nam een speciale positie in bij de troep, hij fungeerde klaarblijkelijk ook als een soort marketenter. Het merk van de chocolade was Sickes en van de sigaretten was het mogelijk Player. Alles bij elkaar heeft hem die handel een aardig centje opgeleverd. Hij was erg spaarzaam, natuurlijk wilde hij wel een beetje boven de vroegere armoede uitkomen. Vanuit Uden kwam vader, als hij vrij had, op de fiets naar huis gereden. Dat lijkt me voor die tijd toch wel 'n sportieve prestatie.
Bergen op Zoom, dat werd wel 'n beetje zijn stad. In het militaire hospitaal, dat er nu nog staat, verpleegde hij zieke soldaten en Belgische vluchtelingen, die daar heel veel waren.
Bergen op Zoom, 'n klein stadje, daar voelde vader zich thuis. Hij genoot van het wandelen in het "Vierkantje", hij leerde er asperges eten, maar vooral ook leerde hij er de mensen kennen. Hij zal er van de mensen gehouden hebben. Dat is te begrijpen uit wat hij er mij over verteld heeft. Hij was gelegerd in het Markiezenhof, niet bij burgers ingekwartierd dus, en had overdag of 's nachts zijn werk op het hospitaal. De mensen die hij er ontmoette, ook in Borgvliet, vlak bij Bergen op Zoom, zal hij ervaren hebben als minder armoedig, minder lijdzaam, ze leefden plezieriger.
Waarschijnlijk is hij daar het leven een beetje meer van de vrolijke kant gaan zien.
Haaren
In Haaren bracht vader de langste tijd door. Zowat twee jaar vermoedelijk. Over de militaire dienst daar heeft hij ook nooit veel verteld, weer door zijn zwijgzaam karakter waarschijnlijk.
Hij was ingekwartierd bij de molenaar van het dorp. Heel veel mensen in Brabant zullen in die oorlogsperiode soldaten hebben moeten onderbrengen. Bij mijn moeder thuis, in Raamsdonk, vonden er ook een paar onderdak. Die kwamen uit Friesland, meen ik. Hen ervan, heb ik altijd onthouden, heette Ties van de Laan. De burgers zullen er wel een vergoeding voor gekregen hebben.
Daar in Haaren heeft vader een mooie tijd doorgemaakt. Goed bij de mensen gezien, wat hij natuurlijk te danken had aan zijn rustige houding, stilzwijgendheid en bereidheid om de mensen te helpen en bij te staan. Er heerste in die periode een griepepidemie die nogal veel slachtoffers maakte. Ik heb de indruk dat vader zich in Haaren als hospitaalsoldaat meer heeft bezig gehouden met het lichamelijk welzijn van de burgers dan van de soldaten die daar gelegerd waren. Hij ging er, als zijn dienst erop zat, weldoende rond met zijn medicamenten. De mensen gingen toen niet zo gauw naar de dokter als tegenwoordig.
De militaire dienst zal daar niet een al te grote belasting op hem gelegd hebben, het ging er gemoedelijk aan toe, uitgezonderd de grote oefeningen natuurlijk waar hij zo'n hekel aan had. De vele vrije tijd gebruikte hij om de boeren te helpen, thuis en op het land. Het geld dat hij daarmee verdiende bewaarde hij nauwgezet om als hij ging trouwen de uitzet te kunnen betalen en van niemand afhankelijk te zijn. In die Haarense tijd had hij al kennis met het meisje dat mijn moeder geworden is. Op een briefkaart waar hij in een buitenmodel uniform te paard zit (dat mooie uniform had hij op eigen kosten aangeschaft, waaruit blijkt dat de militaire dienst hem goed aanstond), staat als datum: 17 juli 1918, met als adres: Mej. Joh. Fijneman.
Verkering
Het is duidelijk dat hij toen kennis had. Johanna zal toen wel een beetje trots geweest zijn op die soldaat te paard. Vader heeft me verteld dat het paard Bulles heette. De foto is genomen voor het huis van "de mulder" waar hij ingekwartierd lag, 'n tamelijk groot en voornaam uitziend huis.
De molen stond, en staat nu van zijn wieken ontdaan en gedegenereerd, tegenover het huis, aan de overzijde van de straat. Met vader ben ik daar bij die mensen, ik meen dat het in de oorlog 40-45 was, eens op bezoek geweest. Met de fiets waren we er naar toe gereden, zijn zoon moest dat toch gezien hebben. In de keuken zaten we enige tijd met twee vrouwen op leeftijd te praten. Mijn vermoeden was toen dat het twee vrijgezellen waren. Ze maakten niet de indruk zich dat van die andere oorlog nog erg goed te herinneren. Vader deed z'n best om alles uit te leggen en hij vertelde dat hij bij de N. S. werkte en brugwachter was, dat herinner ik me wel. De vrouwen gedroegen zich niet zo gastvrij, mogelijk voelden ze zich een beetje overvallen. Indertijd hadden ze vast en zeker zoveel soldaten onderdak verschaft. Het kan zijn dat het op vader niet zo is overgekomen als op mij, daar was hij te eenvoudig voor en op dat ogenblik ook te blij er even te mogen zijn , en dan nog wel met zijn grote zoon.
Later, toen vader al enkele jaren overleden was, ben ik met moeder ook nog 'ns op de fiets naar Haaren geweest. Ze wees me een boerderij aan waar ze met vader indertijd gastvrij ontvangen was, waar ze gegeten hadden. Nu wilde ze daar ook nog 'ns even aangaan en zich bekend maken, zoals ze dat uitdrukte. Omdat ik bezwaren maakte en zei dat die mensen dat niet zo op prijs zouden stellen zag ze er met wat spijt vanaf.
Ik denk dat het niet prettig was voor moeder, ze moet natuurlijk dierbare herinneringen aan die tijd en omstandigheden gehad hebben, vooral nu haar "jongen" er niet meer was, vroeg die afwezigheid om compensatie. Later dronken we een glas bier in een café tegenover kasteel "Nemelaer". Moeder was daar best wel content mee. Het was een waardevolle dag.
Juist voor de Kerstdagen van 1918 kwam vader thuis uit dienst.
Duitsland had zich 11 november al onvoorwaardelijk overgegeven.
De soldaten hadden gezongen:
wij kunnen triomferen, 't land is gered, we kunnen huiswaarts keren
MAAR NU?
Na de mobilisatie kwamen er vanzelfsprekend veel jonge mannen uit dienst thuis, ze moesten weer ergens aan de slag zien te komen. Het gezegde: veel varkens maken de spoeling dun, was ook in deze omstandigheden van toepassing. Het was niet gemakkelijk om aan werk te komen nu er zoveel aanbod was. Te zien aan een getuigschrift heeft vader na zijn diensttijd bij een zekere J.P.A. Damen (Jan Damen) gewerkt als grondwerker, en wel van 24 december 1918 tot en met 7 juli 1919, zoals het getuigschrift aangeeft.
Na Kerstmis is vader dus direct aan de slag gegaan.
Met ingang van 30 november 1919 werd hij aangesteld bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen (verkort S.S.) en de Hollandse IJzeren Spoorweg Maatschappij (verkort H.S.), in tijdelijke dienst, en wel tot 29 mei 1920 met een bezoldiging van f.2,75 per dag. Wat zal hij blij geweest zijn dat hij geen grondwerker meer was. Het is niet te achterhalen wat voor werk hij gedaan heeft van juli tot december.
Zijn tijdelijk dienstverband is blijkbaar nog eens verlengd, want 28 november 1920 werd de bezoldiging van f 2,75 op f 2,85 gebracht.
We mogen aannemen dat een dergelijk overeenkomst betekent dat er nog steeds sprake is van tijdelijk dienstverband. Van een bedrag per jaar is voor het eerst sprake op 1 januari 1921, laten we daarom maar aannemen dat hij op die datum voor vast is aangesteld (per jaar f 1502,18).
In de militaire verlofpas staat een aantekening: Gezien, 23 Maart 1920 voor vertrek. De Burgemeester van Raamsdonk.
En verder: Gezien, den 3-den April 1920 voor aankomst te Baardwijk.
In april 1920 is vader naar Baardwijk vertrokken, hij is daar in de kost gegaan bij iemand die ook bij de spoorwegen werkte. Het zal wel verplicht zijn geweest bij het werk te wonen. Over die periode heeft vader heel weinig verteld. Hoe lang hij daar precies gewerkt heeft, is niet te achterhalen. Vast staat dat hij in november 1924 in Raamsdonk(dorp) woonde (hierover straks meer). Ook is te zien aan de salaris-briefjes dat hij op die datum bij een andere ploeg werkte. Aanvankelijk bij ploeg 15, Sectie Den Bosch, en daarna bij ploeg 44, Sectie Nijmegen.
De broer van vader, Wout, is na zijn diensttijd ook bij de spoorwegen gaan werken. Onder de broers schijnt een beetje na ijver te zijn geweest om als eerste aangesteld te zijn. Er was een hele wachtlijst met gegadigden. Bij de stationschef in Geertruidenberg moest je je opgeven, die schreef je op een lijst. De stationschef moet tegen vader gezegd hebben dat er niet veel kans voor hem zou zijn, er waren er al zoveel voor.
Het weerwoord was: -Zet mij dan maar boven aan de lijst, dan ben ik toch nog eerst-.
Het schijnt dat de chef dat gedaan heeft. Vader was in ieder geval eerder bij de spoorwegen dan zijn broer Wout.
Doorleren
De eerste jaren na zijn militaire diensttijd volgde vader twee schriftelijke cursussen, een in taal en rekenen en een in algemene ontwikkeling. Daar heeft hij echt wel vruchten van geplukt, nu kon hij zich tenminste behoorlijk schriftelijk uitdrukken, wat bij zijn werk als brugwachter nogal eens noodzakelijk was. Dat hij goed kon rekenen, heb ik dikwijls ondervonden, hij was er ook 'n beetje trots op.
De 27ste november 1924 trouwde vader met Johanna Maria Fijneman, geboren te Raamsdonk den 8ste Mei 1898, dochter van Cornelis "Cor" Fijneman en Wilhelmina "Mien" Kanters-, zo staat het in het trouwboekje.
Vader had, zoals reeds gezegd, in 1918 al kennis met haar, dus moet hij in totaal zes jaar verkering gehad hebben. Hij heeft zes jaar "gelopen", zeiden ze vroeger. Het zal allemaal niet zo gemakkelijk gegaan zijn, ze waren een beetje van verschillende komaf. Bij mijn moeder thuis waren ze nogal vooruitstrevend. Grootmoeder was als meisje bij een welgestelde boer in dienst gegaan en had daar goed leren werken en vooral ook zuinig zijn om vooruit te komen. Het verhaal gaat dat de boerin zelfs een verroeste spijker op liet rapen omdat die als oud ijzer iets opbracht. In 1897 trouwde ze met Cornelis Fijneman, grootvader dus, die grondwerker was, en ze gingen wonen in een oud klein huisje aan de Lange Broekstraat. Ze hebben daar niet lang gewoond. In 1900 kochten ze iets verderop in de straat 'n zo goed als nieuw huis. Het was gebouwd door een welgestelde vrijgezel. Nu die plotseling overleed, konden ze het, met de hulp waarschijnlijk van de familie waar Mina (zo heette grootmoeder) gewerkt had, kopen. Dat was een grote vooruitgang, maar nu moest er heel hard gewerkt worden om de schuld af te lossen. Grootmoeder ging daarom zoveel ze kon bij de boeren op het veld werken. Grootvader was een harde werker, veelal legde hij kaden en dijken mee aan in de Biesbosch. Hij stond er om bekend dat hij zo'n "zicht" op 't werk had. Zonder speciale werktuigen kon hij de dijktaluds "afmaken", zoals dat genoemd werd. Dan was hij nog een "straffe" maaier en kon heel goed zeisen haren (slijpen).
Er zou veel over die man te vertellen zijn, zoals over het stropen, mollen vangen, zingen in het café, dansen, scheren en haarknippen dat hij 's zaterdags bij de mannen uit de buurt deed, en dan ook nog 'n beetje café houden, stiekum een borreltje verkopen, de fles in de kast natuurlijk. Késke (mijn grootvader) en Mina kwamen er wel, ze kregen hun mooie huis wel afbetaald. Toen de kinderen wat groter waren, kwamen ze er helemaal bovenop. Er werd een aak gekocht en in de campagnetijd vervoerden ze voor de boeren bieten. Vanuit de haventjes in de buurt brachten ze die naar de suikerfabriek in Geertruidenberg en als retourvracht hadden ze pulp geladen. Mijn moeder stond als meisje van 'n jaar of veertien al aan 't roer van de aak. Later voeren ze met twee aken. Een heel verschil die twee huishoudens, dat bij vader en bij moeder thuis.
Huwelijk
Op 'n zondag, uit de mis van tien uur, heeft m'n vader, die zijn zwart geverfde klompen aanhad, aan mijn moeder gevraagd of hij met haar gaan mocht. In welk jaar het geweest is, weet ik niet, moeder was waarschijnlijk ongeveer twintig jaar.
De 27ste november 1924 zijn ze dus getrouwd, en wel op het oude gemeentehuis in Raamsdonk(dorp).
Daarna de inzegening in de kerk van de H. Bavo. Er was geen feest, het ging er heel stil aan toe. Na de huwelijksmis dronken ze een borreltje in het pomphuis(keuken) van moeders ouderlijk huis, verder kwamen ze niet. Vader had de meubels, veel was het niet, allemaal zelf betaald. Moeder heeft me verteld dat het enige wat hij van thuis had een tabakspot was en nog een nutteloos ding dat naar het schijnt diende om een bol wol in te leggen als je zat te breien. Zo jong was vader niet meer toen hij trouwde, toch hadden ze bij hem thuis gedacht dat hij nog wel wat gewacht zou hebben. Hij was een goeie verdiener en die wordt niet graag gemist.
Het begin van het huwelijk was niet erg florissant. Het kleine huurkamertje bij een weduwe die een winkeltje hield, was hun eerste woning. Nu moet het gezegd zijn dat die weduwe het paar goed gezind was, ze hielp waar ze kon en steunde hen ook moreel. De eerste tijd zal dat ook wel nodig geweest zijn, want het huwelijk was niet zonder haken en ogen. Daar was het verschil in afkomst, de lange verkeringstijd en dan nog dat er een kind op komst was. Daar in het kleine huisje werd een dochtertje geboren op de 1ste februari van 1925.
Het komt me voor dat er van de weduwe meer steun te verwachten was dan van de eigen moeder. Mina was een beetje 'n strenge en diep godsdienstige vrouw die zoiets niet verdroeg en het ook als een vernedering aanvoelde waarschijnlijk. Heel zeker is het dat mijn moeder er heel haar leven onder geleden heeft. Ze hebben daar niet lang gewoond, 'n half jaar of zo misschien. Het huis in de Lange Broekstraat kwam leeg te staan omdat de ouders van moeder voor hun zoon een boerderijtje gekocht hadden in Oosteind, en omdat die zoon nog niet getrouwd was, gingen ze daar mee naar toe om hem op weg te helpen. Het jonge paar trok in het ouderlijk huis. Van een klein kamertje in een mooi groot huis Bergenstraat C29, een hele overgang.
In onderstaand gedeelte van de verzekeringspolis is te lezen dat het het huisje een rieten dak had en in de Bergenstraat stond (C29)
Wachtpost 15A
Aan die ook weer heel korte periode hadden ze goede herinneringen. Vader had de groentetuin zo mooi in orde gemaakt dat de buren er bewondering voor hadden, en 's avonds zat hij met zijn dochtertje opZij van het huis in 't gras te buurten. Het waren gelukkige maanden. Maanden, want al heel gauw kreeg vader opdracht te vertrekken naar wachtpost 15A in 't Omschoor, dat is in Raamsdonksveer ten noorden van de Julianalaan. Toendertijd was die wachtpost heel eenzaam in de polder gelegen, nu is dat wel 'n beetje anders. Als mij gegevens juist zijn, wat ik wel verwacht, moest vader daar op 28 juni 1925 op zijn post zijn. In de Lange Broekstraat kunnen ze dus maar 'n paar maanden gewoond hebben. Blij waren ze er niet mee naar de polder te moeten vertrekken. Vader ging toen al dienst doen aan de spoorbrug in Geertruidenberg en daar zal die verhuizing wel mee te maken hebben.
Het was best een aardig huis en dat is het nu nog, idyllisch gelegen nu. Toendertijd was dat wel wat anders. Moeder heeft me verteld dat ze in de winter en in het najaar als het mistig was soms van heel de dag niemand zag. Vader kwam 's avonds zo tegen twaalf uur naar huis gefietst. Wat was ze toch blij als er eens een boerenkar of zo langs kwam. Werk had ze er genoeg, want het huis was niet klein en het land rondom moest ook bijgehouden worden en dan nog de zorg voor kippen, eenden, geiten en varken. Hen Duitse herder zorgde voor de bewaking. Dat was daar wel nodig. Moeder had die 's avonds in huis liggen als vader op dienst was. Ze was er zelf eigenlijk wel 'n beetje bang van, maar het moest wel zo. Als er volk aan de deur kwam, sprong hij tot aan het bovenlicht van de deur omhoog en als er een auto langs kwam ging hij aan het spatbord hangen, heeft mijn moeder me verteld. Vader schijnt het daar beter bevallen te zijn dan moeder. Die had overdag zijn werk en 's avonds kon hij naar hartelust tuinieren, zich bezig houden met zijn dieren en vissen in de wielen achter het huis. Moeder zal uitgezien hebben naar het ogenblik dat ze er vertrekken kon. Er was toegezegd dat ze in aanmerking kwamen voor een wachtpost bij de Bergse brug, wachtpost 14. Om die eenzame periode wat te overbruggen, kreeg moeder een meisje dat dag en nacht daar bleef. Daar was toendertijd gemakkelijk genoeg aan te komen. In veel gezinnen waren ze blij een kind uit te kunnen besteden op een plaats waarvan ze dachten dat het goed te eten kreeg. Dat meisje moet daar ook met mij gespeeld hebben. De 21ste juni 1926 namelijk werd ik daar in die wachtpost geboren. Daar is het prilste begin van mijn leven geweest. Riek, het dochtertje, liep er haar vader, die langs de spoorlijn naar huis kwam gereden, tegemoet, en mijn moeder droeg mij dan op haar arm, wachtend.
Misschien was die korte tijd dat ze daar woonden wel de mooiste uit hun huwelijksleven. Ze beseften het natuurlijk niet.
Wachtpost 14
De juiste datum waarop ze naar de Bergse brug, wachtpost 14, verhuisd Zijn, kan ik niet achterhalen. Uit die tijd heb ik geen herinneringen ook. Blij is moeder in ieder geval geweest dat ze daar uit die polder vertrekken kon.
Wachtpost 14 was niet zo mooi als W.P. 15, maar toch ook ruimte genoeg en veel tuin rondom. Nu woonde vader, om zo te zeggen, naast z'n werk. Over de rivier de Donge lagen tussen Raamsdonksveer en Geertruidenberg twee bruggen. Een voor het zogenaamde voetverkeer, ze heette daarom ook de voetbrug, en een voor het treinverkeer, de spoorbrug.
De voetbrug werd dag en nacht voor passerende schepen geopend, behalve op zondag. Gewoon er onder door varen kon eigenlijk geen enkel schip. Het was een rolbrug, het beweegbare gedeelte schoof op rollen weg, de straat op. Bij de voetbrug woonden twee brugwachters.
De spoorbrug was een draaibrug, Vanzelfsprekend kon die alleen geopend worden als er geen treinen kwamen. Er waren vaste tijden waarop ze open gedraaid werd. 'n Enkele keer werd er wel eens tussendoor een schip doorgelaten. De voetbrug was natuurlijk afhankelijk van de spoorbrug. De brugwachter van de voetbrug hoefde pas in actie te komen als hij vader, of de andere brugwachter de brug op zag gaan. Bij de spoorbrug woonden ook twee brugwachters. De dienst begon 's morgens om 'n uur of zes en eindigde rond twaalf uur 's nachts. Iedere brugwachter moest tien uur dienst doen. Voor mijn vader was er soms iets te weinig werk en dan moest hij nog wat lijn gaan schouwen of iets dergelijks. Lijnschouwen is kijken of er soms iets niet in orde is met de rails. Het uitbetalen van het personeel van de lijn was vrijdags ook zijn taak.
Het werk als brugwachter van zo'n spoorbrug moet niet onderschat worden, het is verantwoordelijk werk. Voor de voetbrug lag dat heel anders, het is brug open, brug dicht. Het publiek kan wel eens lastig zijn, dat is waar. Vader moest erg op uur en tijd letten. Hij deed zijn werk heel nauwgezet, er zal nooit iets op aan te merken zijn geweest. Het eerste werk 's morgens, als hij vroege dienst had, was de brug dicht draaien en de bal omlaag doen als teken voor de schippers dat de brug gesloten was. Die bal hing in een hoge wit-zwart geverfde mast en werd met een ketting en katrol omhoog en omlaag gebracht. Het was een gevlochten bal, zoals manden gevlochten worden, wit-zwart geverfd met een middellijn van ongeveer een meter. Als het donker werd, kwam er een lamp in met rood en groen licht. Bij slecht weer viel het niet mee de bal omhoog te krijgen, hij ving veel wind op en er was grote krachtsinspanning nodig. De brug werd gedraaid met een slinger. Waaide het hard dan was het aanpakken. Na het dichtdraaien van de brug moest ze geblokkeerd worden. Er werd dan een ijzeren "kar" onder gedraaid door middel van twee slingers en een voetpedaal. In het bruggehuisje moest dan met een veiligheidsblok naar Geertruidenberg doorgegeven worden dat de brug dicht was en veilig. Na de handeling aan het veiligheidsblok, met knoppen en handles, kon de brug niet meer opengedraaid worden, ze zat dan op slot. De stationschef uit Geertruidenberg kon ze, na aanvraag, weer vrijgeven, of in Geertruidenberg gaven ze de brug als het tijd was automatisch vrij.
De brugwachter moest er ook op letten dat de brug en de remmingwerken niet beschadigd werden door de schepen. Als er schade was, moest proces verbaal opgemaakt worden. Vooral bij harde wind en dan met ongeladen schepen was er veel kans op aanvaringen.
De signalen voor de machinist van de trein konden vanzelfsprekend pas op veilig gezet worden als de brug gesloten was en alle voorgeschreven handelingen verricht waren. Aan weerszijden van de brug waren twee signalen, 'n voor- en 'n hoofdsein, voor 's nachts en 's-avonds voorzien van olielampen die op vaste tijden gevuld moesten worden met langbrandende olie. De overwegbomen aan de kant van Geertruidenberg moesten ook door vader op de brug bediend worden. Hij kon ze niet zien, het was nogal ver, daarom moest hij voor hij de bomen neerliet een bel laten gaan als waarschuwing.
Als alles maar vlot wilde verlopen dan was het een rustig bestaan, maar schippers zijn mensen die meestal haast hebben en het is voor de brugwachter oppassen geblazen de baas te blijven over z'n brug en zonder pardon moet hij ze dicht draaien. De schippers moeten maar weer wachten.
Het was in de tijd dat vader brugwachter was 'n drukke vaart op de Donge, er lagen vaak zoveel schepen voor de brug te wachten dat ze in één openingstijd er niet allemaal door konden. De brug was, zoals te zien is op een dienstrooster uit 1937 (zie achter) telkens maar zo'n tien minuten open.
Het vrachtverkeer ging toen veelal over het water. De grootste schepen, zo'n 1000 ton, die passeerden, waren nagenoeg allemaal geladen met steenkolen voor de P.N.E.M. Zulke schepen, die altijd gesleept werden, letten goed op de openingstijden van de brug, ze konden moeilijk gaan liggen wachten, dat bracht te veel problemen mee. Als het onbekenden waren, bleven ze op grote afstand liggen en kwamen met 'n bootje aan de brug vragen wanneer ze het beste konden komen. Bij zo'n bezoekje kregen de brugwachters nog wel eens een kwartje of 'n gulden voor hun medewerking. Vader heeft eigenlijk altijd wel geld in z'n portemonaie gehad dat hij kreeg van de schippers, en hij kon er veelal alles wat hij persoonlijk nodig had van kopen, zoals vistuig, gereedschap en rookwaren.
Het bruggehuisje was niet groot maar wel gezellig. Er waren drie ramen in om alle kanten uit te kunnen kijken. In 'n hoek de potkachel. 's Winters was het er heerlijk warm en er hing de eigenaardige lucht van smeerolie, hout, touw en verf. Onder een van de ramen 'n tafel met 'n soort bureau-kist erop die op slot kon. Daarop lag het "boek" waar de brugwachter als hij na zijn dienst vertrok, inschreef of er bijzonderheden waren en waar op gelet moest worden. Dan waren er nog twee gewone houten stoelen. De wanden van het bruggehok waren druk bezet. Vooreerst "het blok" met slingers en knoppen voor de veiligheid, daarnaast de diensttelefoon, in 'n hoek vlaggen om eventueel de machinist seinen te kunnen geven, 'n klok en twee banken met allerlei tuig en gereedschap.
De brug moest ook in goede staat worden gehouden en de brugwachter gebruikte zijn "vrije tijd" voor smeren en poetsen. In de winter was het dikwijls sneeuw ruimen geblazen op de brug, en in de zomer, als het uitzonderlijk warm was, ontstonden er moeilijkheden met de spoorstaven die uitzetten, de brug ging dan klemmen en de spoorstaven moesten nat worden gehouden.
Vader heeft in het bruggehuisje heel veel uren van zijn leven doorgebracht, en heel veel alleen, want hij hield niet zo van buurtpraatjes. Zelden gebeurde het dat er iemand bij hem zat. Als hij gezelschap wilde hebben, hoefde hij maar even naar beneden te gaan, naar de andere brugwachter, daar was zo goed als altijd volk. Hen enkele keer kwam vader daar wel eens. Hij luisterde dan en mengde zich nooit in het gesprek. Zijn karakteristieke zithouding was recht vooruit kijkend de handen samen gevouwen op de over elkaar geslagen knieën, luisterend. Heel gauw stapte hij weer op, zeggend dat hij dit of dat ging doen.
Sterk huis
Wachtpost 14 was een sterk huis, dikke muren, stevig gebouwd waarschijnlijk omdat de treinen er vlak langs denderden, op zo'n meter of vier, vijf afstand, denk ik. Er was een keuken met bergrruimte, 'n kamer, 'n portaal, 'n kelder en boven drie kamers met een overloop. Achter het huis bouwland en grasland zoals dat bij de meeste wachtposten het geval is. Toen vader er is komen wonen, heeft hij er een schuur gebouwd met eraan vast een kippenkooi. Hij zal het gevoel hebben gehad hier zijn vaste verblijfplaats te hebben gevonden, hij dacht er nu wel te blijven wonen en ging het eens goed aanpakken. Ik weet dat vader veel kippen had, de eieren schijnen in die tijd duur te zijn geweest. Om kuikens te broeden had hij een uitneembaar hok gemaakt. Als het seizoen voorbij was, kon hij het weer opbergen. De schotten lagen dan onder het hooi op de zolder van de schuur. De eieren bracht vader naar het pakhuis in Geertruidenberg. Ik heb me laten vertellen dat hij daar in de veertien dagen net zoveel mee verdiende als met zijn werk als brugwachter. Later waren de eieren niets meer waard, je kon er alleen op verliezen, enkele kippen om zelf eieren te hebben bleven er nog over.
Niet zo plezierige gebeurtenis uit de eerste tijd in wachtpost 14 is het volgende:
Op 'n zondagmorgen toen vader met mij in de keuken een beetje aan 't spelen was, heb ik, op een moment van onoplettendheid van vader, de koffiepot die op de aanrecht stond omvergetrokken, en heb de gloeiend hete koffie over mijn gezicht en rechterarm gekregen. Zonder verder na te denken, wikkelde vader me in een deken en rende met mij op z'n arm naar de roeiboot die aan de trap bij de brug lag. Moeder er ook bij en over de rivier naar de haven van Raamsdonksveer geroeid. Daar ben je vlak bij het ziekenhuis. Ik heb daar zes weken gelegen en tussen leven en dood gezweefd.
In 1930 maakte vader met andere "spoormensen" een uitstapje naar de wereldtentoonstelling in Antwerpen. Of dat een aangename onderbreking is geweest van de dagelijkse sleur is 'n vraag. Hij was tevreden met het alledaagse leven, zijn werk aan de brug, de tuin, gaan vissen (waarover straks meer), zo nu en dan zaterdags eens even naar z'n geboortedorp Raamsdonk, en dan vooral ook z'n gezin. Aan feesten en bijeenkomsten had vader een hekel. Het zaterdagse uitstapje naar Raamsdonk dat kon hij in de eerste jaren van het huwelijk niet missen. In het café aan de haven, bij "Jan Plas", kwamen oude bekenden kaarten en 'n beetje biljarten. Ze dronken er een paar potjes bier, rookten een sigaartje en gingen dan weer naar huis. Het ging er heel rustig aan toe. Ikzelf herinner me er niet zo veel van, maar moeder heeft er wel eens iets over verteld. Wel weet ik nog dat vader op de winteravonden als hij naar Raamsdonk moest de carbidlantaarn van zijn fiets in orde maakte. In de schuur of in de keuken deed hij carbidin het onderste gedeelte van lantaarn en bovenin water uit de kraan. Als het carbid begon te sissen en te bruisen, kwam er gas vrij dat je boven bij de pit aan kon steken. Veel licht gaf het niet, het was maar behelpen. Achterlicht op fietsen bestond nog niet. Vader haalde zo'n gele bus carbid bij "Meurskes" op de Keizersdijk.
Het loon van vader werd niet meer, maar wel minder. In 1925 verdiende hij 1442 gulden per jaar(ongeveer 28 gulden per week), in 1931 was het teruggelopen naar 1339 (ongeveer 25 gulden per week) en in 1934 was het maar 1246 gulden meer.
Het zou nog minder worden, de tijd werd slechter en slechter. Er waren in 1930 officieel zo'n 73. 000 arbeiders zonder werk en het schijnt dat er in de winter 1935/36 630. 000 werkeloos waren.
Vader was blij vast werk te hebben en bovendien zou hij later pensioen trekken. Dat was voorlopig nog niet, nu leefde hij intens voor Zijn gezin. en de toekomst van zijn kinderen. Het staat wel vast dat hij zich daar volledig voor heeft ingezet, hij maakte de indruk dat hij voor zichzelf nauwelijks iets wenste. Het vissen alleen kan hierop een uitzondering zijn, want dat was iets wat hij toch 20 graag deed, en goed kon natuurlijk.
Moeder bracht me toen ik vijf jaar was naar de bewaarschool, vader echter bracht me naar "de grote school" en ik heb het gevoel dat hij me van die dag af nauwgezet gevolgd heeft.
Voor de ontspanning zorgde hij ook. Hij kocht een autoped voor me, meccanodozen en leerzame spelen, triplex en figuurzaag, en samen waren we er mee bezig in het bruggehok. Een slee maakte hij voor me met echte ijzers er onder, die hij in de kachel gloeiend maakte en ze dan op de spoorrails in de juiste vorm sloeg. Bij ziekte was vader een en al zorg. Hij ging dan zelf naar de winkel om fruit te kopen en van alles wat goed voor ons was en hij kwam zo nu en dan belangstellend kijken. Bij de drogist haalde hij soms een blikje zogenaamde Sanatogen. Dat was om aan te sterken, hij had veel vertrouwen in dat spul. Hen paar lepeltjes van die poeder moesten in water worden opgelost. Aan levertraan hebben kinderen bijna altijd een hekel, dit was lekker. Bij alle ongelukjes stond hij klaar met perubalsem en boorwater. Boorwater kon je zelf maken door boorschilfers op te lossen in water, door te schudden.
Van het Sint Nicolaasfeest maakte vader ook altijd iets bijzonders. Het kon niet op. Ieder jaar was er een tafel vol, wat je vroeg, moest er komen. Sinterklaas was wel lastig volgens vader. Als hij 's nachts met paard en wagen langs kwam, moest je niet te verlegen zijn als je aan je spullen wilde komen. Soms zat wat je wilde hebben helemaal onderop, hij zei dat het er niet was, maar op aandringen van vader kwam het er wel onderuit.
Zwarte Piet kwam in de Sinterklaastijd ook wel 'ns strooien 's-avonds. Die Zwarte Piet kwam natuurlijk, tussen twee treinen door, van de brug. Zwarte wanten aan, op de deur bonzen en met de geitenketting rammelen. Wat waren we bang!
Duivensport
Omdat bij de opvoeding van kinderen ook hoort het zich betrokken leren voelen bij de natuur en het omgaan met dieren en die goed verzorgen, deden duiven, konijnen, eekhoorns en allerlei vogeltjes hun intrede op wachtpost 14. Het begon met twee duiven, een bonte hoorn en een blauwe duif. Een hoorn is een doffer, een mannetjesduif dus. Het was zomaar voor de aardigheid, niet om mee te doen met wedstrijden. Zo begon het tenminste, maar het liep toch wel uit op "meevliegen". Na 'n paar jaar stond er achter de kippenkooi een echt duivenhok met 'n stuk of vijftien duiven. Er werd 'n constateur aangeschaft om de duiven te kunnen "klokken" als ze thuis kwamen. De duivensport was voor vader niet nieuw, want in Raamsdonk had hij na z'n diensttijd ook al duiven gehad en was lid geweest van "Luchtstrijd". Het schijnt dat hij prima duiven had en bij een wedvlucht naar Dax (Z. Fr. ) als enige een duif thuis kreeg. Toch werd het een grote teleurstelling, want achteraf bleek dat de constateur stil was blijven staan.
De duiven die we nu hadden vlogen ook niet slecht en ze verdienden nogal eens 'n prijs. Moeder was daar 't beste mee want het was meestal iets om de kamer mee te verfraaien. Stond de prijs haar niet aan dan ging ze die in Geertruidenberg bij "De Hoop" ruilen. "De Hoop" dat was 'n soort bazar. Vlak bij die winkel was ook het duivenlokaal, daar moesten de duiven voor de vlucht naar toe gebracht worden.
Ze kregen dan een rubberring aan de poot. De klok werd bij tijd gezet en verzegeld. De duivensport heeft maar 'n paar jaar geduurd omdat het wegbrengen en alles wat erbij kwam door de belangstelling van andere duivenliefhebbers te veel tijd in beslag nam. Het thuiskomen van de duiven was wel mooi om te zien. Bij goed weer konden we achter onder de hoge bomen hun komst af gaan zitten wachten. De duiven en de constateur werden in één koop verkocht en het duivenhok veranderde in een konijnenhok.
De konijnenhouderij begon met 'n konijntje voor de aardigheid en groeide uit tot een twintigtal. De konijnen hebben in de oorlogsjaren goede diensten bewezen. 'n Tijdje hebben we ook nog 'n paar eekhoorntjes gehad en allerlei vogeltjes, er was leven genoeg rondom het huis. Die dieren brachten ook heel wat werk mee, vooral voor vader, die moest voor het eten zorgen want kopen was er niet bij. Wat moest er een gras aangesleept worden voor die konijnen! Het gras rondom het huis daar hadden de geiten dikwijls nog niet genoeg aan en dan moest daar ook nog voor bijgehaald worden. Vader met de zeis op de schouder en een zak onder de arm of met de kruiwagen na de dienst aan de brug er op uit. Hen paar honderd meter voorbij de overweg, waar ook de halte van de trein was, hadden we 'n stuk grasland in gebruik. ledere spoorman die dat wenste, had daar recht op. Een stuk bouwland van 600 meter2 lag nog wat verderop. Vader heeft daar heel wat tijd doorgebracht met spitten, bewerken en aardappelen poten. Het voornaamste gewas waren de aardappelen. We hoefden er nooit te kopen, er kwamen er van het land voldoende af, zelfs ook nog voor de geiten. In de oorlogstijd was zo'n stuk land helemaal onmisbaar, ieder plekje werd dan ook benut.
In het voorjaar was het een heel werk om de mest naar het land te krijgen. Dat werd altijd 's nachts met de lorrie gedaan. Een lorrie is een wagentje dat op de rails kan rijden en dat met een hefboonstang wordt vooruit "gepompt", zoals spoormannen dat noemen. Als de gang er in zat, kon zo'n ding behoorlijk hard gaan. Het moest natuurlijk 's nachts gebeuren omdat er dan geen treinen reden. Het lossen bij het land was zo gebeurd, gewoon eraf gooien, het land lag vlak langs de spoorbaan. Toen ik wat groter was, mocht ik 's nachts mee, dat was een feest. In het najaar gingen we allemaal mee naar 't land om aardappelen te rapen. De zakken aardappelen werden ook met de lorrie naar huis gereden. Vlak voor 't huis stoppen natuurlijk!
Het grasland werd ieder jaar gemaaid en gehooid. Op de kruiwagen werd 't hooi naar huis. gereden. De geiten hadden 's winters volop.
Als je als kind betrokken werd bij de zorgen van het gezin, vond je dat niet altijd onplezierig. Wat voor vader bittere ernst was, betekende voor mij maar spel. Vader wist het werk ook aantrekkelijk te maken, de boog hoefde niet altijd gespannen te zijn. Als we een poosje gewerkt hadden, gingen we wel eens samen het bosje in dat vlak bij het land lag. Soms vonden we een vogelnestje. We haalden dat nooit uit, dat kwam niet is ons op. Anders ging het, vroeg in het voorjaar, met de eendeeieren, die namen we wel mee als ze vers waren. De eend legt er toch wel weer bij als je er een paar in het nest laat liggen. Aan de noordkant van de sloot vind je geen enkel nest, het is daar te koud. Vader deed dat graag, met zijn zoon door de velden dwalen, dan dan herleefde er voor hem waarschijnlijk iets van zijn vroegere vrijheid. Vrij moet vader zich heel dikwijls niet gevoeld hebben, hij had heel wat zorgen, de plicht woog zwaar voor hen.
Vissen
Vissen betekende wel 'n soort vrijheid, even door niemand gestoord worden, de zorgen zo nu en dan 'n paar uurtjes vergeten. Die paar uurtjes telkens zijn ontelbare uren geworden. Als het maar even kon, ging hij met zijn hengeltje naar 't water. Met de boot of zomaar op de palen bij de brug gaan zitten vissen. Wilden ze niet bijten dan was hij zo terug. Nogal dikwijls zei hij: 't Is niet erg gezellig op iemand te wachten (doelend op de vissen)die ge niet kent.
Zijn hengelspullen waren primitief, het was eigenlijk zo goed als-niets. 'n Topje, dat wil zeggen 'n bamboehengeltje uit één stuk van 'n paar meter, dus niet zo'n hengel uit delen die je in elkaar kunt steken, dat was niets voor hem, veel te ingewikkeld. Het hengel met het tuig er rond gedraaid, lag altijd op twee grote spijkers onder de overstekende rand van het dak van de kippenkooi. Het vistuig was eigen maaksel. 'n strengetje Japanse zijde was altijd in voorraad (dat was te koop bij Willen van Kuijck, die een winkeltje had in de Grote Kerkstraat, vader kwam daar wel 'ns omdat Willem ook kapitein was van 'n vrachtboot) en de dobber werd gemaakt van een ganzenveer, die is heel licht, hoe lichter tuig hoe beter, zo'n dobber is gevoelig, bij de minste of geringste beet zie je al beweging. Wat lood om de dobber te doen staan daar was ook niet moeilijk aan te komen. Haakjes die moest hij natuurlijk kopen, hele kleine. Voor het aas werd ook niets speciaals gedaan, gewoon brood.
Behalve vissen met de hengel was ook het peuren een geliefde bezigheid. Peuren moet 's nacht gebeuren, overdag laat de aal los. Peuren gaat met pieren als aas en die heb ik heel wat moeten vangen. Moeder was er niet altijd zo blij mee met dat vissen 's nachts, en vooral niet als het slecht weer was. Zo nu en dan ging ik met vader mee. Als er goed gevangen werd dan verveelde ik me niet, ging het minder goed dan lag ik al gauw voor in de boot onder vaders jas te slapen, zo aat dat met kinderen. Dat was niet zo erg prettig voor vader denk ik, maar de vele avonden die we samen in het bruggehok hebben doorgebracht die zullen het wel ruimschoots vergoed hebben. Vader zal dan wel voornamelijk geluisterd hebben, jongens weten altijd zoveel te vertellen. Dikwijls moet het ook stil geweest zijn en luisterden we naar de wind, het klotsen van het water of naar de regen. Soms kwam er iemand de trap op, meestal een schipper die iets kwam vragen.
'n Vreemd manspersoon stond dan ineens voor je, maar dat was je wel gewend.
Interessant altijd.
Vader een en al rust, en hij gaf dan inlichtingen over de openingstijden of zo.
De treinen kondigden zich aan door een bel en je hoorde ze, met een geoefend oor daarvoor, ook al heel ver aankomen. Als klein kind mocht ik in het donker niet mee als de brug open of dicht gedraaid moest worden, het was te gevaarlijk. Het was steeds weer een prettig ogenblik als de deur openging en ik verlost werd uit m'n eenzaamheid. Onverwacht was het niet, want de mij zo bekende geluiden volgde ik nauwgezet en ik wist precies waar vader was.
Alles bij elkaar lijkt het bijna ideaal, maar langzaam maar zeker werd er zijn gezondheid niet beter op en daardoor kwamen er meer zorgen(vader had een zwakke maag). Als kind merkte je daar niet zo veel van. Vader at 'ns wat minder of at 'n dag helemaal niet, dat was 't wat je opviel. De grote sterke vader stond altijd voor je klaar, en al was hij 'ns 'n beetje ziek, daar had je geen last van.
In de vacantie, als we met de trein een uitstapje zouden gaan maken, dan was je wel bezorgd over zijn gezondheid. Vader ging met liefde en plezier met ons op stap, maar als hij zich niet zo goed voelde, zag hij er tegen op. Gelukkig viel 't altijd nogal mee. Wat zal hij soms toch blij zijn geweest weer terug te zijn bij zijn brug, zijn vishengel en zijn andere bezigheden.
Wat die bezigheden betreft, is nog niet genoemd het timmeren. Hij heeft zowat heel de huisraad gemaakt. Voor zover ik weet vier ledikanten, waaronder onze kleine witgelakte kinderledikantjes, de voor-en de achterkant hadden smalle spijlen en ingelegde vakken. Tafels maakte hij ook meerdere, gewone tafels maar ook eiken tafeltjes met bewerkte randen en poten, bloemtafeltjes. Zijn meesterstuk was een theekastje voor moeder, uit een spoorbiels gemaakt. Dat moet 'n zaag-en schaafwerk geweest zijn, 'n buitengewoon werk van geduld! Aan twee zijkanten glas, de deurtjes met geslepen glas, alleen de achterkant dicht. Koperen sluitwerk op de deurtjes en koperen handvaten aan de rand van het bovenblad. Er kwam een wit-lila theeservies in te staan, gekocht van zijn spaarcenten bij Au Bon Marché in Geertruidenberg, juist over de brug. Moeder was nogal trots op haar theekastje, iedereen moest het zien. Mijn eerste boekenkastje was zijn maaksel, maar ook bijvoorbeeld een kruiwagen, een bovenstel voor een luchtbandenwagen en een kap voor een naaimachine. Er waren ook familieleden die van zijn handigheid profiteerden. Koos kon alles, dat had hij zeker onder militaire dienst geleerd, was veelal het gezegde.
Uitstapjes
De uitstapjes die we maakten, hadden veelal het strand tot doel. De stranden van Hoek van Holland, Scheveningen en Vlissingen, maar vooral 't eerst genoemde. In Scheveningen was het te druk naar onze zin, Vlissingen was veel moeilijker te bereiken, je deed er te lang over.
Uit een oud spoorboekje:
- vertrek Raamsdonksveer 8:16
- aankomst Lage Zwaluwe 8:49
- vertrek Lage Zwaluwe 9:11
- aankomst Dordrecht 9:31
- aankomst Rotterdam D.P. 10:10
- vertrek Rotterdam D.P. 10:31
- aankomst Hoek van Holland 11:06
Aan het strand van Hoek van Holland kon je rekenen op 'n rustige dag en de treinverbinding was goed. Vader met het biezen koffertje met brood en drinken erin met ons op stap. 'n Spoorman met vrouw en kinderen 'n dagje uit met het vervoermiddel waar hij zelf de kost aan verdient. Het is hem aan te zien dat hij een beetje fier is op zijn functie. Zo'n trein, waar hij nu mee reist, komt toch zeker ook door zijn goede zorgen veilig over de brug. Op deze dag hoeft het niet, de zorgen worden nu aan 'n ander over gelaten.
Alvorens te vertrekken moesten de "spoorboekjes" ingevuld worden.
Het personeel van de Nederlandse Spoorwegen kreeg vrij vervoer voor een aantal reizen. Dat waren bonnetjes waarop ingevuld moest worden met hoeveel personen er gereisd werd. Op het station van vertrek werd zo'n biljet afgestempeld en op het station van aankomst uitgescheurd. Er was ook een verlofkaart waarmee je eenentwintig dagen kon reizen waarheen je maar wilde. Deze kaart werd in de vakantie gebruikt, dan gingen de andere vervoerbewijzen niet op.
Het gezin had een apart boekje. In de twee laatste boekjes, uit 1947, is te zien dat vader nergens naar toe is geweest dat jaar, en in het gezinsboekje zijn vijf reisbiljetten opgebruikt, namelijk 16 en 19 april naar 's Hertogenbosch, 1 augustus naar Eindhoven, 29 augustus naar Rotterdam en 17 september nog 'ns naar De Bosch.
In de trein, als de conducteur er om vraagt, laat vader met 'n beetje trots zijn vrijvervoerbewijs zien, zo met het gebaar van: ja, het is in orde hoor. Zo'n conducteur kan natuurlijk niet aan je gezicht zien dat je bij de grote "spoorfamilie’ hoort. Op weg naar Hoek van Holland moet je in Lage Zwaluwe overstappen en bijna altijd wachten. Wat op het perron op en neer wandelen en vader ziet daar altijd wel iemand die hij kent. In Dordrecht soms overstappen, maar in Rotterdam altijd. Daar de trein nemen naar Hoek van Holland. Van het stationnetje, het eindpunt, is het nog 'n eindje lopen naar 't strand. Als de straat ten einde is, wordt het een heel gesjouw door het losse zand om aan het strand te komen. Vader vertelt natuurlijk van alles en nog wat over de Nieuwe Waterweg waar zoveel schepen doorkomen. Het is niet moeilijk om 'n rustig plekje in de duinen te vinden. Daar brengen vader en moeder het grootste gedeelte van de dag door. Van daaruit kunnen ze hun kinderen zien spelen op het strand en in het water. Er ligt bij het strand een lange pier in de zee en het is een avontuur om met vader daar een flink eind over te lopen, liefst zo ver dat moeder je bijna uit het gezicht verliest. In de zee kun je dan ook bruinvissen zien. Zo'n dag aan 't strand is maar al te gauw voorbij. Dan weer naar huis. Dezelfde weg terug, en als het een stoptrein is, van Lage Zwaluwe af, kom je over de brug en langs je eigen huis gereden. Aan de overweg stap je uit.
'n Andere keer 'ns naar Amsterdam of Den Haag. In Den Haag naar de dierentuin, de Gevangenpoort, het Binnenhof en het Vredespaleis, waarvan vader vertelt dat er nergens meer ruzie gemaakt wordt dan daar. Er is ook nog 'n "glazen straat" te zien, 'n overdekte winkelstraat, je hoort de naam Wagenstraat. Met een of ander koninginnenfeest bewonder je er de versiering en verlichting.
In Amsterdam leer je de Kalverstraat kennen en de Utrechtse Weg, de Dam en het Centraal Station, waar je voor 't eerst in je leven 'n neger ziet van dichtbij.
Arnhem dat zijn mooie witte huizen voor je, tegen heuvels, en de trein rijdt er door zo'n mooie bossen. Jammer alleen dat de verbinding zo slecht is, je kunt er nooit lang blijven.
Vlissingen dat is ook erg ver, het strand is er zo klein, zomaar een driehoek. Het beeld van Michiel de Ruijter maakt indruk en in de café's is vrolijke muziek. Allemaal zeelui zeker, daar kun je beter doorlopen. In Middelburg wonen nog stadsboeren, midden in de stad zie je koeien in de stal staan. Café's zijn er ook genoeg, het is er rustiger, we mogen er even iets drinken, het is zo'n warme dag. Nee, Vlissingen daar vinden we niet veel aan.
Een uitstapje naar Rotterdam dat lijkt meer op 'n dagje inkopen doen. Moeder een en al activiteit bij de kramen met stoffen, vader vermaakt zich op de zogenaamde roestmarkt, de rommelmarkt. Met een vol koffer met spullen naar huis, waaronder soms speklappen en een varkenskop. Het Station Beurs is midden in de stad, het wachten op de trein wordt er veraangenaamd door carillonspel, vlakbij, het bewegen van de klokjes is te zien.
Kinderleven
Vader heeft geprobeerd ons een mooi kinderleven te geven. Wat was het ook romantisch met hem in het donker te voet naar zijn geboortehuis in Raamsdonk te gaan. Er werd niet veel gezegd, maar je voelde je heel veilig naast die grote sterke man. Het lage huis binnenbukkend, was je nog veiliger en ook heel welkom. Weer 'ns bijpraten en dan met de laatste trein terug naar huis.
De avonden met vader thuis konden ook heel gezellig zijn, spelletjes doen of kaarten. 's Zondags mocht je soms voor een dubbeltje snoep halen in 't snoepwinkeltje aan de Veerse haven. Eigenlijk waren de snoepjes voor wie bij het spel won, maar tenslotte werd de buit toch verdeeld.
Ook het broodbakken dat vader in de wintermaanden 's avonds deed, bracht gezelligheid mee. Altijd twee krentenbroden en een wit, meer konden er in de oven van de kachel niet in. Dat was heel wat lekkerder brood dan grootvader voor ons bakte in zijn echte oven in Raamsdonk, alleen ook in de winter dan. Wat waren wij, kinderen, blij als we weer ander brood kregen. Die manier van zuinig zijn zal niet het ideaal van vader geweest zijn. Dat eigen gebakken brood moest de bakker uit de deur houden, zodoende werd weer een gulden of zo bespaard. Vader was niet voor bezuinigen op het eten, vooral voor de kinderen kon het nooit goed genoeg zijn. Hij zei dan ook dikwijls dat kinderen regelmatig iets anders moeten hebben.
Het is te begrijpen dat zijn bezorgdheid voor het leven, zijn liefde voor het leven, zijn plichtgetrouwheid in het beschermen en behouden wat hij verworven had, met zich meebracht dat hij moeilijk luiheid, onachtzaamheid of ongehoorzaamheid verdragen kon, zowel in zijn gezin alsook bij degenen waar hij mee te maken had bij het werk of elders. Ook jezelf iets toeeigenen waar je geen recht op had, maakte hem erg kwaad. Zo'n levensopvatting is te begrijpen van iemand die heel zijn leven zijn plicht gedaan heeft. Zijn slapen beschouw ik zelfs als plichtsbesef. 's Morgens om 'n uur of zes riep hem zijn werk weer, om de andere week dan toch, daarom ging hij tamelijk vroeg naar boven, de wekker bij zich. Op bed een zaklicht bij de hand om te kunnen lichten. Stel je voor dat hij 's morgens te laat zou zijn!
Dat is hem natuurlijk nooit overkomen. Mogelijk bracht zijn steeds achteruit gaande gezondheid een gevoel met zich mee dat alleen plicht doen waarde had, een compensatie voor een zich-wel-voelen, zoals buurten, feesten of gewoon zomaar wat erop raak leven.
Wat zijn godsdienstig leven betreft was hij, voor zover te beoordelen is natuurlijk, zonder sentimentaliteit, zonder overdrijving en vertrouwend op zijn Heer en Meester. Zoals Christus het voorgeleefd had, was het goed, maar zijn volgelingen, de priesters, die volgden niet altijd dat voorbeeld.
Op de zondagen dat hij geen dienst had, ging hij naar de heilige mis van half negen. Moeder had 'n vaste plaats in de kerk, maar vader bleef achterin staan en bad uit zijn klein kerkboekje. Ik vermoed dat hij dan echt bij zijn Heer was. Hij vertelde me dat je nooit moest denken dat je naar de hel zou gaan, 'n hel bestond immers niet, dat was maar bangmakerij. Als klein kind maakten ze je bang voor de boeman, als je wat groter was voor Zwarte Piet en later nog eens voor de hel. Het staat vast dat vader onmogelijk kon twijfelen aan de juistheid van zijn levenswijze.
De mooiste jaren
Met wat tot nu toe verteld is zijn we beland bij het jaar 1939/40.
De mooiste jaren van het huwelijk zullen toen wel voorbij geweest zijn. De kinderen de lagere-school-leeftijd ontgroeid, de intimiteit van het gezin wat verflauwd. Er is meer uithuizigheid gekomen. Vader zal zijn zoon waarschijnlijk minder op bezoek gekregen hebben aan de brug, nadat hij hem, zoals ook met de lagere school gebeurd was, bij de ULO in Oosterhout was gaan aanmelden.
Trots wel een beetje, maar toch ook het begin van een andere levensperiode voor beiden. De zorgen over zijn zoon werden niet minder, maar de handel en wandel te volgen werd wel moeilijker.
In 1939 werd al veel gesproken over een dreigende oorlog. Er werd heel verschillend over gedacht. Je ontmoette wel eens mensen die zeiden: laat het maar gauw oorlog worden dan zal het voor de werkman wel beter zijn. Het was in de jaren voor de oorlog inderdaad een heeL slechte tijd.
Het loon van vader werd ook ieder jaar minder. In 1938 was het ƒ 1246,70, in 1931 ƒ 1339,38 en in 1921 ƒ 1550,02.
Een teruggang dus in totaal van ƒ 300,- per jaar, wat zes gulden per week betekent, voor die tijd niet weinig.
Er werd niet over geklaagd.
Moeder zei dat ze het er gemakkelijk mee kon doen. Van die ƒ 24,- die hij verdiende moest waarschijnlijk nog zo'n ƒ 2,50 afgetrokken worden voor huishuur, en dan nog het een en ander. Ik herinner me nog heel goed dat vader in die jaren, vrijdags, ƒ 19, - op tafel legde, meestal zilveren geld, rijksdaalders en guldens. Veel jaren heeft hij de hele zogeheten ploeg 32 uitbetaald op vrijdag. Moeder was altijd het eerst aan de beurt, de zak met geld was dan nog flink zwaar, maar er kwam voor haar betrekkelijk weinig uit.
Het geld moest in Geertruidenberg op het station gehaald worden en daar twee keer nageteld. Eens is het gebeurd dat vader bij het uitbetalen toch te kort kwam. Gelukkig was iedereen solidair en droeg zijn deel bij aan het tekort.
Heel wat vaders van gezinnen, en soms grote, brachten minder geld thuis dan negentien gulden. Een loon van ƒ 12, - kwam veel voor. Zo was dat ook op de scheepswerf achter ons huis. Veel meer zullen de meeste arbeiders daar niet verdiend hebben, en dan was het nog wil en zwaar werk. De voorgeschreven arbeidstijd was nog 48 uur, 's zaterdags werd er gewerkt tot 3 uur meen ik. Voor de werkelozen was het helemaal geen pretje, die moesten iedere dag op het "stempelbureau" gaan "stempelen" om op het eind van de week hun steungeld te kunnen trekken. Het is te begrijpen dat moeder tevreden was.
Oorlogstijd
Omdat er oorlog in de lucht hing, werd er in 1939 al wat gehamsterd. Vader dacht dat een eventuele oorlog gauw afgelopen zou zijn nu er zo'n verschrikkelijke wapens waren. Achter het huis hadden we uit voorzorg een schuilplaats gegraven en op de scheepswerf was ook een grote schuilkelder.
10 Mei 1944, de inval dus. Maandag, tweede Pinksterdag, waren de eerste Duitsers bij ons op de Stationsweg. Het was op de middag, we zaten te eten. De Duitsers werden beschoten door het geschut uit de kazematten aan de Maas. Ik zag een Duitse soldaat op de grond vallen en er werd tegenvuur gegeven. Vader die nog aan tafel zat te eten, ging met zijn pudding de kelder in, wij hem achterna. Omdat we ons daar niet gerust voelden, vluchtten we naar de schuilplaats achter de schuur. Verstandig was dat niet, het was 'n beetje paniekerig. Je hoorde kogels fluiten en in de schuilkelder zag je vuursporen over de grond flitsen waar je zojuist nog gelopen had. Als het even stil is, zei vader, gaan we hier weg, hier bij de brug kan het wel eens gevaarlijk worden. Na een poosje, toen het schieten ophield, hebben we het een en ander bijeen gezocht en zijn we over de scheepswerf weggevlucht.
Nog niet zo lang geleden hadden we 'n nieuwe herenfiets gekocht en daar mocht niets aankomen, dacht vader, want die fiets moest mee. Op de scheepswerf bij de grote schuilkelder zagen we bloed liggen. Er liep een bloedspoor naar een huis op het Fort. Later hoorden we dat er een handgranaat in de schuilplaats gegooid was en dat daar een jongen door was omgekomen.
Op het Sandoel woonde familie van moeder en daar kregen we 'n paar dagen onderdak. Of vader gedurende de dagen tot de capitulatie op 14 mei nog naar de brug is gaan kijken, weet ik niet. Bij thuiskomst was alles nog zoals we het achtergelaten hadden. Er was wel een ijzeren deksel van een seinkastje door een ruit van de slaapkamer gevlogen en zo door het dak naar buiten. Gestolen was er niets.
Bij de buren tegenover, die ook weg waren geweest, was alles overhoop gehaald door de Duitsers en waren waardevolle spullen meegenomen. De meeste huizen in de buurt waren geplunderd. Wonder boven wonder hadden wij het er goed afgebracht.
Het leven hervatte weer zijn gewone gang. Aan de dienstorders uit die tijd is te zien dat er terdege rekening moest worden gehouden met de vreemde overheersers. Zo vermeldt dienstorder no.333 van 3 juli 1940 dat betreffende transporten ten behoeve van de Duitse Weermacht strikte geheimhouding in acht moet worden genomen en dat over deze transporten ook niet met huisgenoten mag worden gesproken.
Dienstorder 338 laat weten dat het voeren van politieke gesprekken in dienst verboden is en dienstorder 246 van 14 augustus 1940 geeft nog eens een aanvulling op no. 333 en dan met de bemerking dat overtredingen volgens het Duitse Recht worden bestraft.
Er was dus toch wel iets veranderd.
Voor vader gingen in de oorlogsjaren zijn plichten langzaam maar zeker zwaarder wegen. In het begin viel het allemaal wel mee. De verdienste steeg een beetje, van ƒ 1246,70 in 1938 naar ƒ 1390,25 in 1942 per jaar.
Soms was er ook een meevallertje in de vorm van een extra uitkering van ƒ 25,- of ƒ 50,-, denk ik. Het was meegenomen natuurlijk, maar veel kon je er in oorlogstijd niet mee doen. omdat er weinig te kopen was. In het zwart wel, maar dan was je met je beetje geld gauw uitgekocht, daar was dus geen beginnen aan.
Vader was gauw tevreden, hij eiste niet veel voor zichzelf, en in de oorlogsjaren was hij van de morgen tot de avond voor zijn gezin in de weer. Nog beter dan voorheen verzorgde hij het land en het vee, ieder stukje grond dat door niemand gebruikt werd, nam hij in beslag. Sloten werden uitgemaaid om strooisel te hebben voor de geiten en de konijnen, en als er dan nog niet genoeg was, bracht de rivier uitkomst. Vooral uit de bijna dichtgegroeide spoorhaven werden boten vol riet en biezen naar huis gebracht. 'n Twintig konijnen, een paar geiten en 'n varken hebben heel wat nodig.
Het grootste gedeelte van de bloementuin van moeder moest het loodje leggen. Daar werden tabaksplanten gezet. Voor de oorlog rookte vader een paar pakjes tabak per week op in z'n pijp. Wij moesten die meestal 's zondags in een winkeltje op de Keizersdijk halen. Het waren puntbuilen waar een A op stond. Wat moet het behelpen zijn geweest met die "eigen teelt". Hen paar bladeren op de kachel goed laten drogen en dan fijn wrijven, pijp stoppen en het rookte weer.
Voor een groot gedeelte waren we "zelfverzorger", zoals dat genoemd werd, maar voor graan, om het broodrantsoen wat aan te vullen, moest je bij de boeren zijn. Het was nogal eens 'n teleurstelling, want ze zagen je niet graag komen, er waren teveel liefhebbers. Veel mensen gingen aren rapen als het graan van de velden was gereden. Wij, de kinderen, deden dat ook wel, maar vader was daar niet voor te vinden.
Hij dorste de aren wel uit, in een balenzak op een hardstenen pijler van de brug.
Uit dienstorder no. 326 blijkt dat de directie van de Nederlandse Spoorwegen alle beschikbare en geschikte grond kosteloos in gebruik gaf. Tekenend voor die tijd is dat in deze dienstorder bruine bonen (zaaigoed) beschikbaar worden gesteld tegen de prijs van ongeveer 35 ct per kg.
Het personeel kreeg ook vitaminetabletten(C), 4 per week, maar daar zal er vader niet veel van ingenomen hebben, dat was niets voor hen. Zijn zwakke maag was een ramp in de oorlogstijd. Zijn leven is door het slechte eten en de zorgen vast en zeker verkort. Hij zal zich daarvan bewust zijn geweest, maar er was geen keus, alleen maar doorgaan. Als ik aan vader denk, zie ik hem altijd maar werken , zich uitsloven, zo nu en dan eens gaan vissen en dan slapen. Ik zie hem ook, in het laatste jaar van de oorlog dan, op zijn oude fiets met harde banden (gesneden uit autobanden), langs de spoorlijn naar huis komen rijden. Hij is dan weer 'ns naar 't land geweest, heeft z'n werkschoenen aan met houten zolen, 'n oude dienstpet op. Of hij is naar Waspik-Boven geweest, naar z'n zuster, dhe een boerderijtje heeft. Dan hangt er aan het stuur van de fiets een melkbusje van 10 liter, met tapmelk waarschijnlijk. Op koude winteravonden soms ook, zie ik hem komen van de brug, een smal jutezakje met steenkolen verborgen onder zijn jas. Kolen die hij waarschijnlijk uitspaarde in zijn kachel.
Het laatste jaar van de oorlog was er bij de schippers die door de brug kwamen gemakkelijk aan kolen te komen, meestal door te ruilen met vis, aardappelen of kippen. Soms kreeg je ook de kolen zo maar voor niets. Met de boot gaan halen natuurlijk.
's Zondags ging vader nogal eens naar Oosteind, naar de broer van moeder. Hij kwam dan thuis met een of twee broden of 'n stukje spek uit de kuip. Het was daar soms uren geduldig wachten. ergens naar vragen dat was er bij vader niet bij, afwachten maar.
Werken in Duitsland
In 1942, in het najaar, werd vaders broer Jan, verplicht te werk gesteld in Duitsland, dwangarbeider zeg maar. Eerst in Wahn bij Keulen en daarna in Duisburg.
In een van zijn brieven schrijft hij: Als alles goed verloopt, zal ik met Kerstmis wel verlof hebben. . . . . . . . . als je kunt dan zorg er eens voor dat er met Kerstmis een zooitje vis is, en als je ze niet kunt vangen dan koop je Ze maar. . ceceoee
Het vissen was in die tijd van veel groter belang dan voor de oorlog. Je kon er mee ruilen en ook 'ns iemand blij mee maken. Vader heeft nooit vis verkocht, maar er is wel veel vis naar familie en kennissen gegaan. Het peuren 's nachts bracht nogal moeilijkheden mee. Je moest het helemaal zonder enig licht doen vanwege de verduisteringsvoorschriften én de politie was niet blij met vissers als 't donker was. Vaders dienstpet zorgde er voor dat hij rustig door kon vissen. Voor het peuren moest je niet alleen een visacte hebben, maar ook een vergunning van de pachter van het water. Het water van de Donge, aan de kant van Raamsdonksveer, was toendertijd in pacht bij Toon Pluijm. De vergunning uit 1942 had als tekst:
-Den ondergetekenden geeft vergunning aan J. Bergé om te mogen visschen met de peur op het water bij wijn in pacht gelegen in de Dongen en Bakens van af de Haven van Raamsdonksveer tot ten einden den Dombosch zoo ver het regt van Raamsdonk strekt van af heden 28 Juni 1942 tot 30 December 1942. pachter Ant. v. d, Pluijm Raamsdonksveer. verlengt- tot 31 December 1943-
Vader ging niet zo dikwijls "tot ten Einden de Dombosch" maar bleef veelal rond de brug vissen. Dicht bij huis voelde hij zich toch maar het veiligst.
Jubileum Nederlandse Spoorwegen
In juli 1944 vierde vader z'n zilveren jubileum bij de Spoorwegen. Die dag kon niet ongemerkt voorbij gaan al was hem dat liever geweest. De collega's rekenden natuurlijk op een feestje. Dat feestje kwam er dan ook. Veel was er niet van te maken, met heel weinig moest je maar tevreden zijn. Dat weinige kostte nog veel moeite. De brouwer van Raamsdonk had op voorspraak van grootvader voor bier gezorgd.
De Coöperatie nam enkele flessen wijn, 'n soort vruchtenwijn, voor haar rekening en de bakker zorgde voor 'n paar taarten, na inlevering dan van meel, boter en eieren. Sigaren of sigaretten dat was er niet bij. Wie wilde roken moest zelf rookwaar meebrengen.
In de voormiddag kwam de opzichter. Vader zat in de voorkamer aan de lange tafel die al klaar stond voor het feest 's avonds. In het rookstel, dat hij op 'n verjaardag had gekregen, stonden sigaretten. Zijn baas kwam feliciteren. Hij mocht een sigaret opsteken. Vader een beetje ongeïnteresseerd. Hij kon geen enthousiasme opbrengen, alleen maar zich netjes gedragen tot de dag voorbij zou zijn.
Grootvader en grootmoeder waren ook gekomen, iets heel bijzonders dat die samen kwamen, ze lieten het huis bijna nooit alleen staan. Van vaders broer Wout, die in Eindhoven woonde, kwam er een gelukwenstelegram. In de oorlog ben ik met vader 'n keer bij Wout op bezoek geweest. Onaangekondigd stonden we er voor de deur in de Piet Heinstraat. 'n Klein huisje maar. Aanvankelijk ging het een beetje stroef, later werd het nog gezellig in de toch wel mooie kamer. We kregen een boterham met stroop, waarschijnlijk hadden ze zelf nauwelijks te eten.
Het telegram bij het zilveren feest tekent de levensstijl van Wout: deftig voordoen. Niet vaders smaak.
De Bond van St. Franciscus(Nationale R. K. Vereeniging van geheelonthouders onder snelverkeerspersoneel stuurde een felicitatiebrief waarin o.a. : Wij willen bij deze gelegenheid uiting geven aan onze gevoelens van waardering ook U te mogen rekenen tot de ere-leden onzer vereniging.
Dat moet dan de post geweest zijn op die dag.
's Avonds kwamen dan de collega's. 'n Gehuurde grammofoon speelde liedjes af en er werd hard gezongen. Vader zat er bedeesd bij te kijken. Het bier smaakte goed zeiden ze. Of hielden ze zich maar zo? Zo'n paar taarten is ook niet veel voor 'n kamer vol volk.
'n Brugwachter van de voetbrug had een versje gemaakt, met tekeningen, waarin het voorafgaande iedere keer weer herhaald wordt.
(Er kwam in voor:
een ouwe tante en een boek met kranten en een paardentram, daar houden de mensen de leuning vast, net als wij, net als wij, net als de lepel in de rijstebrij)
In 1944 was ik op de Kweekschool in Breda en interesseerde me voor poëzie, vandaar dat ik die avond het Nieuw Nederlands Lied van Anton van Duinkerken voordroeg. Van de zeven coupletten hier het eerste en het laatste:
Nederlands is niet te kniezen
Aan de boorden van 't verdriet,
Niet U zelven te verliezen
Waar gij goed verloren ziet,
Dat gij graag had meegedragen
Tot het afscheid van de tijd.
Nederlands is niet versagen,
Als ze U vragen, wie ge Zijt.
Nederlands is een verleden
Dat ons rechten heeft geborgd,
Waar wij fier vooruit mee treden,
Door 't geledene onbezorgd.
Wordt een beet're tijd geboren
Achter 't woeden van de strijd,
Laat dan aan de wereld horen
Dat gij Nederlanders zijt!
't Maakte zo'n indruk op de feestvierders dat ze een tijdje later vroegen het nog 'n keer te doen. Dat is niet meer gebeurd. Ik lag ook al te bed alvorens het feest gedaan was, het werd te rumoerig naar m'n zin. Vader kwam boven 'ns kijken en vragen of ik soms ziek was. Zo was dat dus niet en hij zal gewenst hebben ook op bed te liggen en van alles verlost, maar dat was er voor hem niet bij. Wel een slechte tijd om feest te vieren. De geallieerden waren 6juni in Normandië geland en iedereen wachtte in spanning af wat er ging gebeuren. Het werk aan de brug werd er niet prettiger op. Veel last van de Duitsers met hun transporten zowel over de rails als over het water, verduisteringsvoorschriften, de controle van de Duitsers op de dienstuitvoering en vanzelfsprekend het gevaar door beschieting van schepen en scheepswerven.
Op 5 september werd de avondklok ingesteld. Tussen 20:00 uur en 04:00 u. 's morgens kon je zonder Ausweis niet meer buiten komen. De dertiende september werden onder alle twee de bruggen springladingen aangebracht. In die maand reden er bijna geen gewone treinen meer. Op 14 september werden een paar oude brugpijlers opgeblazen en 16 septenber werden alle twee de bruggen voor het burgerverkeer afgesloten.
Bas Zijlmans schrijft in zijn boek Lokale Oorlogsfragmenten dat de huizen bij de brug over de Donge 17 september moesten worden ontruimd. Volgens mijn eigen aantekeningen heeft vader op maandag 11 september al besloten te vertrekken. Al enige tijd was er bij ons een Duitse soldaat ingekwartierd en zondag 10 september kwamen er nog twee bij. Ze waren van het Spreng Commando, ze moesten de brug opblazen. Die maandagavond is met de lorrie al een gedeelte van het huisraad weggebracht naar Raamsdonk. Bij de Nieuwe Weg, die er nu niet meer is, stond paard en kar klaar om de spullen naar het huis van grootmoeder te brengen. De dag daarna werden nog eens twee vrachten, weer per lorrie en verder per kar, naar Raamsdonk gebracht. Alles kon niet meegenomen worden vanwege de ingekwartierde Duitsers. Kippen en de geit werden later gehaald, 'n klein geitje maar. De beste melkgeit was in het voorjaar doodgegaan en dat was grote tegenslag. Vader moest het kadaver op de kruiwagen naar het slachthuis brengen.
In Raamsdonk moesten we ons behelpen met 'n kamertje van ongeveer vier bij vier meter, met een bedstee erin. 'n Hokje van 'n paar vierkante meter, zonder aanrecht of waterleiding, moest voor keuken dienen, op de open zolder slapen.
Het werk aan de brug was zo goed als gedaan. Officieel begon de spoorwegstaking 17 september, maar vrijdag 15 september al zette vader, na telefonisch contact met de stationschef van Geertruidenberg, 's nachts om drie uur de brug open en vertrok. Die nacht sliep hij bij een kennis in Raamsdonksveer vanwege het gevaar gepakt te worden. Vanuit Geertruidenberg zijn nog wel treinen vertrokken met behulp van Duits spoorwegpersoneel, geladen met gestolen koeien.
De eerste dagen van de staking was er nog geen vals persoonsbewijs ter beschikking en het was maar het beste ondergedoken te blijven. Vader sliep de eerste tijd nooit in huis, nu eens hier, dan eens daar. In het valse persoonsbewijs had hij trouwens ook niet veel vertrouwen. Jammer dat zijn gefingeerde naam niet meer te achterhalen is. Als beroep stond landbouwer aangegeven.
Het was nu wachten op de dingen die komen gingen. Kijken naar duizenden vliegtuigen die overkwamen nieuws over de oorlog te weten zien te komen, luisteren naar het schieten in de verte.
31 Oktober kwam voor Raamsdonksveer en Raamsdonk de bevrijding. Om negen uur 's avonds, als de gevechten afgelopen zijn en ik met vader in de deur van de zijgevel van het huis sta, een enorme knal. In de richting van Geertruidenberg een geel rode gloed. De Duitsers zijn weg, zei vader, ze hebben de bruggen opgeblazen. Komen ze nu nooit meer terug, vroeg ik. Nee, nooit meer, zei hij.
De Duitsers kwamen nooit meer terug, maar het leven zoals het geweest was voor vader zou ook nooit meer terugkomen.
's Morgens hoorden we dat ons huis in puin lag, het was vanuit Geertruidenberg in brand geschoten. Van terugkeer was dus voorlopig geen sprake. Voor vader was de angstige onderduiktijd voorbij, hij droeg met enige trots zijn spoorpet. De Engelse soldaten, die op de zolder van het huis hun slaapplaats hadden, vierden op 4 november vaders verjaardag mee. Bij het licht van de autoaccu dronken ze, rond de plattebuiskachel, wijn die nog over was van het zilveren feest. Sigaretten volop. 'n gedenkwaardige avond. Gevoelens van dankbaarheid ondanks alle doorstane ellende.
Waarschijnlijk is vader 15 november voor de eerste keer naar Raamsdonksveer geweest en heeft hij de vernieling gezien. Bij de brug kon je zonder vergunning niet komen en het was er ook levensgevaarlijk vanwege de granaten die door de Duitsers vanaf de overzijde van de Maas regelmatig werden afgevuurd. Vanaf 7 december had vader een vergunning voor het verboden gebied, maar ik mag toch wel veronderstellen dat hij toen toch nog niet ambtshalve bij de brug moest zijn.
Na de bevrijding van Geertruidenberg hebben de Polen een houten noodbruggetje over de rivier gelegd waar je alleen met een vergunning over mocht. In september 1945 werd er een begin gemaakt met het lichten van de kapotte bruggen. Vader was een brugwachter zonder brug, een heel moeilijke periode voor hem.
Het lag voor de hand dat we voorlopig in Raamsdonk moesten blijven wonen. Wanneer zou de wachtpost weer opgebouwd zijn?
De winter van 1944/1945 bracht niet veel goeds: overvliegende V 1's, Duitsers die regelmatig pogingen deden om de Maas over te steken, en dan werd vader half januari nog ernstig ziek. Dagenlang lag hij met ondraaglijke pijn aan zijn maag in de bedstee in het kamertje. De medicijnen die de dokter voorschreef, verergerden volgens vader de pijn nog. Moeder waakte 's nachts bij hem en was soms bang dat hij ging sterven.
Door de ellende die de oorlog meebracht, is vaders gezondheid hard achteruit gegaan. Vooral na deze ernstige ziekte heb ik hem gekend als een man die meer dan ooit zijn plicht doet, en die leeft met de gedachte dat in de toekomst niet veel meer voor hem is weggelegd.
In het voorjaar van 1945 reed hij iedere dag op de fiets vanuit de Lange Broekstraat naar de afgebrande wachtpost. In de omgeving van de brug was het niet altijd veilig. Den Berg werd nu en dan beschoten en op de scheepswerf van Ruijtenberg werden op 19 maart vijf mensen gedood.
Na de oorlog
Volgens zijn zeggen, was er geen werk voor hem en moest hij de dag maar door zien te komen. Hij zal geprobeerd hebben te redden wat er te redden was. De dagen zullen eentonig zijn geweest en lang geduurd hebben. Van het bruggehuisje was niets meer over en er is nooit een nieuw meer gekomen. Onze schuur had 't overleefd en daar zal vader nogal wat tijd doorgebracht hebben met herstellen van 't een en ander.
Het is te begrijpen dat er na de algehele bevrijding op 5 mei pogingen zijn gedaan om weer bij de brug te kunnen gaan wonen. Zo gemakkelijk is dat evenwel niet gegaan. Hen eerste verzoek om een noodwoning deed vader op 21 mei 1945, en 12 juni nog een herhaald verzoek. Het antwoord was dat de N.S. niet de plicht had om woningen voor het personeel te bouwen, maar dat er onderzocht werd of er aan een noodwoning te komen was. Van een noodwoning is niets gekomen.
In de zomer van 1945 hebben we tegen de zin van vader in geprobeerd schuur, kippenhok en duivenhok geschikt te maken om in te wonen. Vader hielp wel mee en het kwam zo goed als klaar, maar tenslotte bleven we toch in Raamsdonk tot de wachtpost opgebouwd zou zijn.
Dag in dag uit is vader bij het herstel van de wachtpost betrokken geweest. Het werk aan de brug had niet veel te betekenen en daarom had hij tijd in overvloed. Van vissen zal niet veel gekomen zijn, waarschijnlijk nog 'ns 'n paar keer eind 1945 en zomer 1946 en daarna niet meer. Uit een vergunning van Baggerman blijkt dat hij toch ook nog eens is gaan peuren, of in ieder geval het van plan was.
Herdenking Spoorwegstaking
Op 17 september 1945 werd de spoorwegstaking plechtig herdacht. Zou vader ook de toespraak gelezen hebben in het verslag over de plechtigheid?
Het slot was als volgt:
Moge Uw leven op zijn zoo korten
en toch zo snellen tocht door de-
ze tijdelijkheid naar de eeuwig-
heid, zoo als een spoorwagon het
richtingbord, met recht en bewust
het opschrift dragen: "Naar God!"
Vaders levenstrein was het eindpunt al dicht genaderd, maar eerst nog moest hij zijn gezin terugbrengen naar eigen huis en haard. Ook probeerde hij een vergoeding te krijgen voor de schade opgelopen ten gevolge van de staking. Op het oorlogsschade formulier vermeldde hij het volgende:
-Toen ik op 9 september 1944 de woning heb verlaten, was de toestand zo dat er geen vervoermiddel te krijgen was om al mijn inboedel te vervoeren. Toch hebben wij er zoo veel mogelijk uitgehaald, maar toch niet alles, en toen de staking kwam en ik nog trachtte het een en ander uit mijn woning te halen, werd ik door de Duitsche soldaten uit mijn woning gejaagd-
Dan volgt de lijst van schade: Een bed, drie dekens, twee lakens, een ledikant, een wastafel met wasstel, zes stoelen, drie tafels, een kachel, vier schilderijen, vloerbedekking van drie kamers, vier kookpannen, twee emmers, een koffiepot, een theepot, kopjes en borden, van zes ramen gordijnen, vijf lampenkappen , een nachtkastje, een petroleumstel, een wasteil, werkkleren, schoenen, ook de schuur, die mijn eigendom is, is beschadigd-
Alles bij elkaar werd het een bedrag van ƒ 761,25- Een definitieve vaststelling van de schade werd pas in november 1947 ontvangen, na vaders dood dus, in werd in 1946 een voorschot gegeven van ƒ 192,-. De rest, ƒ 77,- heeft moeder in 1949 uitbetaald gekregen (de definitieve vaststelling van de schade was ƒ 269,-).
Het voorschot werd gebruikt om een fornuis en lampen te kopen. Het grote groene fornuis, merk Godin, waar vader zoveel brood in gebakken had, was door de Duitsers meegenomen naar het kruitmagazijn en nooit meer teruggekomen.
Terug naar 't Veer
In het voorjaar van 1946 kwam het einde van het verblijf in Raamsdonk in zicht. Straks naar een nieuw huis. Vader had er op aangedrongen geen dag te wachten met verhuizen als het huis klaar was. Ik hoor 't hem nog zeggen: Maak dat ge er komt, anders hoeft het niet meer. Zijn gezondheid ging steeds achteruit en hij voelde zijn onmacht.
In Juli was het ZO ver, terug naar Raamsdonksveer (15 juli).
Mogelijk heeft vader toch nog wat rust gevonden in het huis waar hij zoveel tijd had doorgebracht. In het begin met puinruimen en daarna bij de opbouw. Het kan zijn dan hij nog een paar keer is gaan vissen, met 'n nieuw hengel want z'n oude was gestolen.
Ook nog was het hem gegund weer eens vanuit zijn nieuwe huis naar het land langs de spoorlijn te gaan en in het najaar de aardappelen naar huis te brengen en in de hof te kuilen. Het hooigras maaide hij af en verkocht het. Geiten en konijnen waren er niet meer. Ook weer slapen op zijn eigen kamer.
Een nieuwe liefde
Eigenlijk zou er veel droefheid en neerslachtigheid geweest moeten zijn om de slechte gezondheid, toch komen zijn laatste levensmaanden over als een begin, een nieuwe liefde. Het is alsof hij anders kijkt, nooit meer kwaad is, zo rustig is, in mij zijn beeld ziet wellicht, en daarom vertrouwen heeft op een toekomst. Leven is naast plicht ook plechtigheid geworden.
Op 'n avond, het zal najaar geweest zijn, rond elf uur, kwam hij me, toen ik uit Breda kwam, tegemoet gereden. Ineens was hij er, tussen Raamsdonksveer en Oosterhout, rustig als altijd. Ik vroeg waarom hij gekomen was en zei dat hij dat niet had hoeven te doen. Vader zal niet geantwoord hebben. Door een innig gevoel was hij gedreven naar zijn zoon voor wie het leven pas begon. Daar bij mogen horen.
Straks zou zijn zoon onderwijzer zijn, terwijl hijzelf toch maar brugwachter was en van nederige afkomst.
Het loonbriefje van september laat zien dat hij ƒ 164,56 bruto per maandverdiende. Na diverse aftrekposten, zoals dienstwoning, belasting en pensioenkorting bleef er netto ƒ 118,66 over. Per week dus zo'n dertig gulden. Het laatste loonbriefje, van februari 1947, geeft ongeveer dezelfde bedragen aan.
Te zien aan een briefje van 25 november 1946 doet vader een poging om zijn gemaakte verhuiskosten vergoed te krijgen:
De wachtkamer
Volgens de dienstregeling geldende van 6 mei 1946 af, reden er twee goederentreinen. De brug moet toen hersteld zijn geweest, maar het was de brug niet meer van weleer. Voor twee brugwachters was er natuurlijk geen werk, eigenlijk nog niet voor één. De laatste maanden van zijn leven heeft vader daarom dikwijls dienst gedaan als kaartjesverkoper voor de N.S. bus. Ter vervanging van de trein reden er tussen Lage Zwaluwe en 's-Hertogenbosch grote legerbussen. Op het stationnetje aan de overweg, vlak bij de wachtpost, werden de kaartjes verkocht. Het was een licht werkje dat kaartjes verkopen, maar het lag vader niet zo, hij moet het wel aangevoeld hebben als een degradatie, maar hij legde er zich wel bij neer. Er waren dagen bij dat hij het eigenlijk niet vol kon houden, maar niemand mocht dat merken, angst als hij had zijn werk kwijt te raken. Hij was bang afgekeurd te zullen worden. Dan moest hij ook nog voorkomend zijn voor de reizigers. Meerdere malen heb ik hem gezelschap gehouden in het haltehuisje en ik zag wel dat hij er te veel aan had.
Bange hoop
De winter van 1947 werd heel streng. Gelukkig maar, zei vader, dat hij geen kou hoefde te lijden. De dagen dat hij niet durfde te eten werden steeds talrijker. De dagen werden weken van ontbering en lijden. Het moest er van komen, hij kon het niet meer volhouden. De dokter kwam. Zou vader nog weer een beetje opknappen? Weken lag hij boven, alleen, te wachten op wat komen ging. Hard winter was het en een petroleumvergasser moest de ergste kou verdrijven. Eten kon hij nauwelijks iets en hij verzwakte zienderogen. Toch hoopte hij nog en wachtte op een omkeer. Zijn maag had hem immers al zo dikwijls in de steek gelaten en iedere keer was hij er weer wat bovenop gekomen.
Wat verlangde ik er naar vader 'ns 'n keer beneden te zien zitten. Iedere avond als ik rond half negen uit Breda kwam en van de halte naar huis liep, zag ik boven het verlichte raam van vaders kamer.
Weer hetzelfde.
Als ware het een wonder, voelde vader zich op 'n middag wat beter en kwam naar beneden. Opgewekt was hij. De zon scheen. Hen poosje zat hij in zijn leunstoel en genoot ervan dat wij iets dronken. Het leek op een feest. Zelf durfde hij niets te gebruiken, maar nog zie ik zijn gezicht stralen.
De strengste vorst was voorbij. Zouden de aardappelen in de kuil de bittere kou goed doorstaan hebben? Ik moest de kuil voorzichtig open maken, kijken of ze niet bevroren waren. Vader stond bij het raam. Ik gaf teken dat het in orde was, dat hij gerust kon zijn. Hij glimlachte tevreden, het was goed.
Dat het echt goed was, dat zou zeker te mooi zijn geweest om waar te zijn. We mochten het zeker ook niet hopen, omdat het ijdele hoop zou zijn, hoop die niet vervuld kan worden.
Uittocht
De dag erop was het helemaal mis, maagbloeding. De dokter, die ik moest gaan verwittigen, gaf me de boodschap mee, moeder alvast te zeggen dat vader naar het ziekenhuis zou moeten.
's middags werd het een droevige uittocht. De zuster en ik droegen vader op een brancard de trap af. Het ging moeilijk omdat het een draaitrap was. Op straat stond de taxi, ziekenwagens waren er niet. Door de sneeuw, het was begin maart, gingen we met hem van huis, voor altijd.
Het ziekenhuis
De eerste dagen ging het goed en vader natuurlijk weer heel tevreden. Het was gezellig 's avonds, na half negen, bij hem aan z'n bed te zitten. We waren het eens. Weer mocht het maar even duren. De dag nadat hij me, blij als een kind, verteld had dat hij gegeten had, lag hij 's avonds toen ik kwam op een andere kamer. Weer had hij een maagbloeding gehad. Op het ziekenhuis begrepen ze aanvankelijk waarschijnlijk niet hoe erg hij er aan toe was. Het had me dan ook verwonderd dat ze hem hadden laten eten.
Het ging Pasen worden. Op een avond bracht ik mijn rapport mee en wilde het vader laten lezen. Hij hield het in zijn bevende handen, maar was niet in staat de cijfers te lezen.
"Lees jij het maar voor", zei hij.
Het einde
Tweede Paasdag toen we uit de hoogmis kwamen, stond buiten bij de kerk iemand van het ziekenhuis ons op te wachten om te zeggen dat het niet goed was met vader. Vader was bediend.
Toen we bij hem kwamen zei hij: "Ik heb gezegd, doe dat spul maar weg (hij bedoelde daar heel de bloedtransfusieapparatuur mee) Nu willen ze het met Onze Lieve Heer proberen. "Hij vertelde ook dat de dokter diep teleurgesteld was niet te kunnen helpen, en dat die met z'n voeten op de grond had staan stampen.
Dit werd de laatste dag, tweede Paasdag 1947. Uitgeput lag hij, de ogen gesloten. De zuster kwam zo nu en dan eens kijken, er was niets meer aan te doen, het was wachten op zijn sterven.
's Middags toen de zuster ons thee bracht, kreeg hij ook een kannetje. Zachtjes zei hij dat hij nu alles mocht hebben. Drinken kon hij er niet meer van. Hij leefde nog heel bewust, maar al wat van de wereld was, had voor hem afgedaan. De zuster bevochtigde zijn lippen zo nu en dan met een watje. Tegen de avond zei hij: "Ik zal 't maar zeggen, ik ga dood. " Ik ging bij m'n vader staan en vroeg: "Ge gaat toch naar de hemel hé vader?" "Ja, hoor jongen", zei hij, "ik ga naar de hemel. " Tegen moeder zei hij, doelend op mij: "Ik had er nog 'n paar jaar moeten kunnen blijven, zorg jij ervoor dat hij er komt. "
Toen hij zijn einde voelde naderen zei hij bijna onverstaanbaar: "Alle drie. " We begrepen dat we bij hem moesten komen. Hij kan nauwelijks de kracht nog hebben gehad om ons te zien. Wij deden ons best om hem te overtuigen van onze aanwezigheid. Het was te merken dat hij nu gerust was. We waren er. Het was goed.
Even waren Zijn ogen nog gericht op het kruisbeeld aan de muur.
Het was alsof hij verlangend uitzag naar het einde, met daar achter het grote geheim.
Tegen twaalf uur bad de zuster het gebed voor de stervenden.
De strijd was ten einde.
Moeder legde haar hand op vaders dode hoofd en zei: "Mijn jongen."
Begrafenis
Op de dag van de begrafenis was er eerst een korte gebedsdienst in de kapel bij de zusters. Daarna het plechtig rond de geopende kist gaan. De handen van de dode zo wit, de lippen zo smal, lange witte kleren, witte schoentjes aan de voeten.
Het beeld van de dode is me altijd bijgebleven. Nog zie ik het duister worden daarbinnen bij het sluiten van de kist.
Collega's droegen de baar. Als zijn enige zoon was ik de eerste, in de stoet die naar de kerk trok. |
De mis van requiem was sober plechtig. Er waren geen bloemen.
Op weg naar het kerkhof waren mijn gedachten daar, waar vader gezegd had naar toe te gaan.
Vadertje wist maar al te goed dat een trein nooit rijdt zonder bestemming, en dat een mensenleven nooit zonder einddoel wordt geleefd.
Na de paasvakantie declameerde ik, ter nagedachtenis aan vader, op de culturele vereniging van de kweekschool, van Marnix Gijsen:
Mijn Vadertje
Mijn vadertje, hij was rechtvaardigheid. Hij had den zwaren last op zich geladen, een eerlijk man te zijn in woord en daad.
Dat is het schone, dwaze kwaad waar, na ons Heere Jezus Christus, de sterkste man aan ondergaat.
Mijn vadertje; hij was rechtvaardigheid. Hij had de goede liefde tot de still'en ware dingen.
Onder de schaduw van een dorpsche kerk ligt zijn sobere zerk.
Ik weet hoe zijn gedenken mij gelijk een lichte wolk
(behoedt.Zijn roode, bange handen hield hij stervend Christus
(tegemoet.
Alle rechten zijn overgedragen door schenking aan raamsdonkshistorie.nl. Heeft u meer informatie, aanvullingen of vragen over de getoonde info en/of personen op deze pagina? wiki.raamsdonk@gmail.com of info@raamsdonks-historie.nl |
Bron: Jacobus Bergé 1893-1947 brugwachter wachtpost 14 - door Kees-Bergé
Digitalisering en Wiki opmaak: Terry van Erp
- ↑ Terry van Erp - Er is ook nog een levenloos geboren kindje op 1 juni 1903 (zie: [1])