Vestingwet 1874
De Vestingwet is niet meer rechtsgeldig doordat in de wet een periode van acht jaar (t.e.m. 1882) was opgenomen voor de uitvoering en voltooiing. Echter, voor de Vestingwet werden in 1938 de laatste gelden uitgetrokken. Formeel is de wet ingetrokken met de Wet van 28 maart 1938 (staatsblad 502), tot intrekking van de Wet van 18 april 1874 (staatsblad 64).
Het parlement vroeg in de zittingjaren 1859-1860 en opnieuw in 1868-1869, om tot een wet te komen om de jaarlijks terugkerende debatten over het vestingstelsel te beperken. De Minister van Oorlog zegde dit toe en kwam in mei 1870 met het eerste ontwerp, maar het kwam tot stilstand door de Frans-Pruisische (Duitse) Oorlog van 1870-1871 en onze mobilisatie. In het tweede ontwerp van november 1871 vervielen de meeste verdedigingswerken in de noordelijke provincies en werden een aantal toegevoegd met name een stelling aan de Beneden-IJssel. Het derde ontwerp in 1873 noemde geen verdedigingswerken in de noordelijke provincies en ten oosten van de IJssel meer. Wel werd er een nieuwe stelling rond Amsterdam aan toegevoegd. Dit ontwerp werd in 1874 aangenomen, waarbij sinds het eerste ontwerp een grote ommezwaai was gemaakt.
STAATSBLAD
VAN HET
KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.
(N°. 64.) WET van den 18den April 1874, tot regeling en voltooijing van het vestingstelsel.
WIJ WILLEM III, BIJ DE GRATIE GODS, KONING DER NEDERLANDEN, PRINS VAN ORANJE-NASSAU, GROOT-HERTOG VAN LUXEMBURG, ENZ., ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut ! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het, ter verzekering van 's lands weerbaarheid, wenschelijk is het vestingstelsel des Rijks en zijne voltooijing bij de wet te regelen en vast te stellen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1.
Het vestingstelsel van het Koningrijk der Nederlanden omvat:
a. de Nieuwe Hollandsche waterlinie van de Zuiderzee langs Utrecht tot de Lek, van de Lek tot de Merwede en door het Land van Altena, tot de Nieuwe Merwede;
b. de grebbelinie stelling van de Geldersche vallei met die in de Neder-Betuwe als voorpoststelling der eerstgenoemde;
c. de stelling van 't Hollandsch Diep en het Volkerak;
d. de stelling van de monden der Maas en van het Haringvliet;
e. de stelling van den Helder;
f. de werken tot dekking van rivier-overgangen en opname van troepen aan IJssel, Waal en Maas;
g. de stelling van Amsterdam;
h. de Zuider Waterlinie, van de Maas boven St. Andries tot den Amer beneden Geertruidenberg;
i. werken aan de Wester-Schelde.
Artikel 2.
De werken, noodig voor de voltooijing van het vestingstelsel, zullen worden uitgevoerd in deze volgorde:
1°. die begrepen onder a, e en een gedeelte van f en g,
2°. " " " c en d,
3°. " " " het overig gedeelte van f en onder b,
4°. " " " het overig gedeelte van g,
5°. " " " h,
6°. " " " i
van artikel 1.
Van die orde echter zal in bijzondere omstandigheden of voor enkele werken kunnen worden afgeweken.
Artikel 3.
Jaarlijks wordt, bij de vaststelling van de Staatsbegrooting, bepaald, welke som in het betrokken dienstjaar voor de voltooijing van het vestingstelsel zal worden besteed, met dien verstande, dat de aanvrage van gelden zoodanig zal worden geregeld als noodig is om alle bij art. 2 bedoelde werken binnen den tijd van acht jaren, te rekenen van 1 Januarij 1875, tot stand te doen komen.
Artikel 4.
De vestingwerken in de provincien Friesland en Groningen, de vestingwerken van Deventer, Zutphen en Elden, de vesting Grave met het kroonwerk Coehoorn, de vestingwerken van en bij Nijmegen, met uitzondering van het fort Kraijenhof en de forten boven en beneden Lent, de vesting 's Hertogenbosch en de vestingwerken bij Breskens zijn als verdedigingswerken opgeheven.
Behalve de gronden, welke tot militair gebruik moeten behouden blijven, worden die vestingwerken, uiterlijk binnen drie jaar na afkondiging dezer wet, aan het bestuur der domeinen overgegeven om ze onschadelijk te maken en zooveel noodig te slechten.
Artikel 5.
Alvorens voor de uitvoering van werken van openbaar nut concessie wordt verleend, beslist Onze Minister van Oorlog of die uitvoering voorziening ten behoeve van 's lands verdediging noodzakelijk maakt, en zoo ja, welke.
Bepalingen der concessie, waarbij die voorziening geheel of gedeeltelijk ten laste van den concessionaris wordt gebragt, vereischen goedkeuring bij wet.
Artikel 6.
Onze Minister van Oorlog dient elk jaar aan Ons in een algemeen verslag van de werken, die in het vorig jaar voor de voltooijing van het vestingstelsel zijn tot stand gekomen, en, voor zoveel aan art. 4 mogt zijn gevolg gegeven, op gelijke wijze van datgene wat hiertoe is geschied.
Dat verslag wordt vóór 1 September aan de Staten-Generaal medegedeeld.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's Gravenhage, den 18den April 1874.
De Minister van Oorlog,
WEITZEL
De Minister van Marine, a.i.,
FRANSEN VAN DE PUTTE
Uitgegeven den vijfden Mei 1874.
De Minister van Justitie,
DE VRIES.