Nederlandse Republiek
de loyale oppositie tegen Filips II en repressie door de hertog van Alva | het succes van de middenpartij van de prins van Oranje; de Pacificatie | de scheiding in de Nederlanden tussen Noord en Zuid; de Unie van Utrecht | de scheuring met de Spaanse Kroon; Willem van Oranje vermoord (1584) | de vrijheidsoorlog; Nederland een protectoraat van Engeland | strijd om de macht tussen Van Oldenbarnevelt en Leicester | het vertrek van Leicester; de Republiek op eigen benen (1588) | de regering van Van Oldenbarnevelt | de instituties van de Republiek; de provinciale Staten | de Staten-Generaal | de Raad van State; andere instellingen | Generaliteitslanden | het Stadhouderschap | van Opstand naar Bestand; het Twaalfjarig Bestand | het patricische republikanisme contra de ‘patriottische’ puriteinen | het roerige volk wil godsdienstvrijheid; de regering Van Oldenbarnevelt in het nauw | de val van de regering Van Oldenbarnevelt (1618) | de staatgreep van prins Maurits van Oranje | het proces tegen Van Oldenbarnevelt en De Groot (1619)
3. Begin van de republikeinse Nederlanden
Een republiek gebaseerd op handelsgeest, tolerantie en consensus
De Nederlandse Republiek was uniek in Europa: slechts Zwitserland, Genua, Venetië en Lucca kenden óók een republikeinse staatsvorm. De jonge Nederlandse staat in de zeventiende eeuw was een “patricische republiek”. Het kende een vorm van oligarchisch zelfbestuur op basis van oude “privileges” die geworteld waren in de Middeleeuwse standenmaatschappij. Pas met de Franse Revolutie van 1789 kwam een einde aan de legitimiteit van dit feodalisme. Mèt Zwitserland had de Nederlandse Republiek gemeen dat het een in wezen onduidelijke en bijna onbestuurbare mengeling was van confederalisme en federalisme.
Zwitserland ontkwam aan een monarchistische restauratie, omdat het een republikeinse grondwet kreeg van Napoleon (de Mediatie van 1803) en daardoor een moderne eenheidsstaat werd. Dezelfde Napoleon maakte van Nederland in 1806 een koninkrijk en wees de soevereiniteit toe aan een familielid. De Nederlandse Republiek werd opgeofferd aan de dynastieke ambities van de Corsicaanse familie Bonaparte en later aan die van de familie Oranje-Nassau. De enige periode dat Nederland een moderne republiek kende, was van 1795-1805, onder leiding van de Patriotten. De republikeinse Grondwet van 1798 betekende de geboorte van Nederland als eenheidsstaat.
De belangrijkste politiek-culturele erfenis van het republikeinse zelfbestuur van 1576 tot 1806 was de politiek van het onderlinge (“collegiale”) overleg. De besluitvorming binnen de elite had over het algemeen een welwillend, tolerant karakter, vaak toegeschreven aan de grote invloed in Nederland van Erasmus’ humanisme. Door flegmatiek vast te houden aan deze erfenis is de Nederlandse politiek het particularisme en paternalisme nooit helemaal te boven gekomen en in wezen patricisch-republikeins gebleven. Zie de moderne varianten als de “regenteske overheid” en het “poldermodel”.
De Nederlanden onder Bourgondische en Habsburgse vorsten
In de 14de eeuw begon in het graafschap Holland de eeuwenlange politieke strijd tussen de burgerij en de landsheer. In de periode 1346-1354 brak het conflict om de opvolging van de kinderloos gestorven Hollandse graaf Willem IV uit. Deze machtstrijd stond bekend als de Hoekse (burgerij, lage adel) en Kabeljauwse (regenten, hoge adel) twisten. Dergelijke twisten zouden tot het einde van de 15de eeuw diverse malen losbarsten. Ze droegen bij tot vorming van een versterkte volksvertegenwoordiging. Deze vertegenwoordiging heette de Staten van Holland; de vergadering van de afgezanten van de standen ‘staten’) – burgerij, adel en geestelijken – met de soeverein. De (lage) adel en de stedelingen kregen zo politieke invloed op de besluiten van de lokale soeverein.
Het vrijheidsstreven vond haar weg naar het Zuiden, naar het hertogdom Brabant. Daar dwongen de steden en de adel in 1355 een belangrijk privilege af van de soeverein: de Blijde Incomste (Joyeuse Entrée). De hertog erkende plechtig bij zijn ambtsaanvaarding het recht van zijn onderdanen om hem niet langer te hoeven gehoorzamen wanneer hij willens en wetens hun belangen schaadde. Een raad van edelen en steden kreeg voortaan het toezicht op het beheer van de financiën en daarmee op de ambtenaren en de regering. Dit document werd een soort van grondwet. Het verdeelde de macht tussen de hertog en de vertegenwoordiging van het volk, vertegenwoordigd in de Staten van Brabant. Deze “Brabantse vrijheid” werd de inspiratie voor het Groot Privilege van 1477 en het Plakkaat van Verlatinghe van 1581. Brabant zou tot 1584 een belangrijk machtscentrum in Nederland blijven; Willem van Oranje behield zijn hele leven een voorkeur voor Brussel als nieuwe hoofdstad van Nederland.
De opkomst van een zelfbewuste Nederlandse standenmaatschappij gebaseerd op privileges en bevochten lokale vrijheden (particularisme) viel samen met de wens van soevereine vorsten om hun gezag te centraliseren en te bureaucratiseren. De politieke spanningen die daaruit voortkwamen, zouden leiden tot het ontstaan van de Nederlandse republiek in de 16e eeuw.
Het is moeilijk de juiste datum te bepalen van de geboorte van de Nederlandse republiek. De Britse historicus Jonathan Israel begint zijn boek De Republiek in 1477, toen de zuidelijke gewesten in opstand kwamen tegen het door oorlogen verzwakte Bourgondische centrale gezag. Het Groot Privilege van 14 maart 1477 dat onder Vlaamse druk werd afgedwongen, hield in dat de gewestelijke staten bijeen konden komen zonder toestemming van het Bourgondische bestuur; een recht op politieke oppositie en verzet. Ook werd de belastingdruk verkleind en mochten de gewesten weigeren troepen te leveren aan de hertog van Bourgondië. Speciaal voor Holland en Zeeland, die beducht waren voor een te grote Vlaamse macht in de regio, werd tegelijkertijd een privilege toekend. Deze gewesten kregen grotere invloed op de benoeming van bestuurders. Het Nederlands werd in Holland en Zeeland de offciële bestuurstaal, waardoor “buitenlanders” moeilijker een bestuursfunctie konden vervullen.
Centralistische staatsordening in 16e eeuwse Nederlanden
uitvoerende macht: vorst (Madrid) | |
landvoogd (Brussel) | |
overheidsinstellingen | vertegenwoordigende instellingen |
Collaterale Raden (Brussel)
|
Staten-Generaal (Brussel) |
Gewestelijke instellingen
|
Gewestelijke Staten |
Lokale instellingen
|
Lokale volksvertegenwoordiging |
Het centrale gezag probeerde na 1477 uit alle macht de grondwettelijk concessies terug te draaien. Dit leidde tot grote onrust in de Nederlandse gewesten, met name in Vlaanderen en Brabant. In Holland en Zeeland sloten Hoekse rebellen zich bij de opstand aan. Het verzet in de Nederlanden werd in 1492 beslecht in het voordeel van de Bourgondiërs. In Gelre, waar Karel van Egmond de hertogstitel claimde, kreeg het verzet de steun van de lage adel. In de jaren na 1492 bleef dit deel van de Nederlanden een broeinest, maar het leiderschap van “hertog” Karel was niet sterk genoeg om de hele bevolking achter zich te krijgen. Het lukte hem wel om het leger van de Bourgondiërs uit Gelre te verdrijven (1504-05), zodat de Noordelijke Nederlanden nog tientallen jaren instabiel bleven.
De oppositie van Willem van Oranje; repressie door de hertog van Alva
De opstand van 1477 mislukte door gebrek aan nationaal leiderschap, maar zorgde wel voor politieke onrust die nooit meer zou verdwijnen uit de Nederlanden. De Republiek ontstond in een sfeer van politieke chaos, maar kon pas verwerkelijkt worden toen in de 16de eeuw humanisten en protestanten gezamenlijk gingen strijden voor godsdienstvrijheid. De grote nationale figuur uit deze periode was de man van de “godsdienstvrede”, de politique prins Willem van Oranje. Juist omdat hij, naast een strijder voor gewetensvrijheid en privileges, ook een gewiekst politicus was (“de Zwijger”), kon hij de Nederlanders leiden naar de onafhankelijkheid.
Willem van Oranje was een dominante edelman aan het hof in Brussel. Keizer Karel V van Habsburg – die de Bourgondische Nederlanden in handen had gekregen – leunde zwaar op diens politieke talenten om de eenheid in de Nederlanden te bewaren. In 1555 werd hij opgevolgd door Filips II, zijn streng-katholieke zoon. In 1559 vertrok Filips II naar Spanje om nooit meer naar Nederland terug te keren. Hij gaf de politieke macht over aan zijn ambtenaren, die de hoge edelen aan het hof met hun centralistische staatopvattingen bruskeerden.
Tegen één van deze machtige ambtenaren, kardinaal Granvelle, kwam Willem van Oranje in opstand. Granvelle symboliseerde de staatsbureaucratie en, door zijn strenge katholieke opvattingen, de religeiuze onverdraagzaamheid. In 1562 nam de prins van Oranje het initiatief tot een Liga van Edelen om Granvelle weg te werken. In 1563 zette hij zijn positie aan het hof op het spel door samen met de graaf van Egmond uit de Raad van State – het hoogste adviescollege van de koning – te stappen. In 1564 kreeg hij het Spaanse gezag inderdaad zover om Granvelle over te plaatsen. Gesterkt door deze overwinning zette hij de hoge adel aan iets tegen de godsdienstvervolgingen te doen.
De Reformatie en de gematigde reactie daarop van de humanistische bestuurders en edelen in Nederland gaf de vrijheidsbeweging een impuls. De Spaanse heersers wilden het katholieke geloof in de Lage Landen met geweld herstellen – desnoods van buitenaf. In november 1565 sloten deels humanistische, deels protestantse lagere edelen (“Gueux” genoemd door de Spanjaarden) een Eedverbond tegen het intolerante bewind – in navolging van Oranje’s Liga van Edelen – en boden de landvoogdes in 1565 een Smeekschrift aan, waarin gevraagd werd om een einde aan de godsdienstvervolgingen en herstel van de oude privileges. Eedverbonden (ook wel: confederaties) stonden reeds eerder aan de wieg van een republiek (Eidgenossenschaft Zwitserland) en waren bedoeld ter verdediging van lokale vrijheden. Landvoogdes Margaretha van Parma beloofde inderdaad “moderatie”, waarna de protestanten, met name in het Zuiden, de openbaarheid zochten en opriepen tot verzet tegen de katholieke overheersers. Dit leidde tot beroering nadat plaatselijke autoriteiten – en later ook het centrale gezag – vervolgens weer kozen voor onderdrukking en vervolging.
De steden en de protestantse bevolking gingen achter het Eedverbond staan. De opstand van augustus 1566 (de Beeldenstorm) van de Geuzen onder leiding van Hendrik van Brederode (1531-1569) mislukte echter door het ontbreken van een realistische politieke strategie. Het bewind van de Spaanse heersers wankelde weliswaar, maar door een waar terreurbewind (onder leiding van de hertog van Alva) konden zij hun macht over de Lage Landen herstellen. Hendrik van Brederode moest vluchten voor de overmacht en stierf teleurgesteld in ballingschap. Wat hij niet besefte, was dat het Eedverbond der Edelen aan de wieg stond van een meer geïnstitutionaliseerde confederatie: de latere Republiek der Verenigde Nederlanden.
De keiharde Spaanse onderdrukking was het keerpunt in de geschiedenis, waar de prins van Oranje op had gewacht. In 1572 riep hij de Nederlanders op tot verzet tegen de Spaanse staatsterreur. De Geuzen sloten zich bij hem aan, waardoor de strijd aan eenheid en slagkracht won. De Staten van Holland – inmiddels een economische macht van betekenis – zorgden voor de financiering. Hierdoor kon de opstand de Spaanse repressie overleven.
De middenpartij van de prins van Oranje; de Pacificatie
De Pacificatie van Gent in 1576 was de eerste stap op weg naar de institutionalisering van het verzet en zou daarom ook in aanmerking kunnen komen als het geboortejaar van de Nederlandse staat. Deze belangrijke mijlpaal kwam na de “Spaanse furie” in Antwerpen, die naar schatting 10.000 burgers het leven kostte. De overbiddelijke voortzetting van de gewapende opstand leek de enige uitweg. De katholieke gewesten in de Zuidelijke Nederlanden gingen achter de protestantse opstandelingen in het Noorden staan. Noord en Zuid gingen een provisorische regering vormen onder één Staten-Generaal die in Brussel bijeen bleef komen (de “Generale Unie”). Deze regering – die in naam monarchistisch bleef – sanctioneerde het openlijke protestantisme in het Noorden en tolereerde het in het Zuiden. Willem van Oranje bleef zich achter de schermen beijveren om “de boel bij elkaar te houden” en voor de gehele Nederlanden een definitieve godsdienstvrede te sluiten.
Hij moest echter tot zijn grote teleurstelling erkennen dat de katholieke gewesten (met name de Waalse) en de protestantse gewesten (onder leiding van het rijke en radicale Holland) niet op één lijn te krijgen waren. Het Noorden zag geen weg meer terug en wilde zich losmaken van de katholieke Spaanse kroon; het katholieke Zuiden bleef koningsgezind. In de praktijk betekende dit dat de Noordelijke gewesten zich steeds minder aantrokken van de Nederlandse regering in Brussel.
De strijd om de macht in de Nederlanden ging op politiek niveau tussen het Huis van Oranje en de Brusselse elite (die aanvankelijk leiding had gegeven aan de opstand). De strijd om het gewest Utrecht in 1577 deed tenslotte de bom barsten. De Nederlandse regering in Brussel wilde het stadhouderschap over Utrecht niet toekennen aan Willem van Oranje. De plaatselijke regenten steunden Brussel, maar de gilden en de bevolking stonden achter de prins van Oranje. Tenslotte trok Brussel aan het kortste eind…
In de Noordelijke Nederlanden ontbrandde vervolgens een machtsstrijd tussen Oranjegezinden en de regeringsgezinden. In feite was dat een strijd langs de oude scheidslijn Hoeks (gilden, schutterijen, stedelingen, lage adel, protestanten) en Kabeljauws (erasmiaanse regenten, humanistische bureaucraten, hoge adel, koniningsgezinden). Het anti-monarchistische, calvinistische kamp noemde zich bon patriots en haar stoottroepen – de stedelijke bevolking – zorgden in heel het Noorden voor rellen en bestormingen van katholieke kerken. De macht werd tenslotte op straat bedongen; de katholieken boden nergens tegenstand en in de loop van 1578 kreeg de opstand in de radicale stijl van Holland en de calvinisten de overhand. De gematigde regering in Brussel had het nakijken.
De scheiding in de Nederlanden tuusen Noord en Zuid; de Unie van Utrecht
De dominante positie van de Staten van Holland gaf aan het Noorden een institutionele en militaire weerstand die er niet was in het Zuiden. De provisorische Nederlandse regering moest haar zetel in de loop van 1578 verplaatsen van Brussel naar Antwerpen onder druk van de Spaanse troepen; een grote tegenslag voor de “Generale Unie”. Een tweede klap was de Waalse Unie van Atrecht (6 januari 1579), die streefde naar vrede met Spanje. Deze Unie zou uiteindelijk leiden tot de vorming van de Spaanse Nederlanden en later België.
Tegelijkertijd wilde men in het Noorden komen tot een “Nadere Unie” van de protestantse gewesten als verdediging tegen de oprukkende katholieke legers. Deze beweging resulteerde in de Unie van Utrecht (23 januari 1579), die de definitieve breuk betekende tussen de protestantse opstand (onder leiding van Holland) en de gematigde, koningsgezinde regering (onder leiding van Brabant).
Willem de Zwijger accepteerde de definitieve tweedeling van Nederland met bloedend hart en bleef zeer wantrouwend staan tegenover de groeiende calvinistische onverdraagzaamheid in het Noorden. Hij wilde daarom het machtscentrum van Nederland in Brabant vestigen. Latere republikeinen waardeerden zijn verzet tegen het invoeren van een calvinistische theocratie. Dirck Volckertsz. Coornhert, een humanistische politique en vrijzinnige protestant die secretaris was geweest van Hendrik van Brederode, steunde Willem de Zwijger in diens streven naar verdraagzaamheid en godsdienstvrede.
In het Noorden sloten steeds meer gewesten zich aan bij de “Nadere Unie”. In hun hart bleven echter veel gematigde protestanten en erasmiaanse katholieken aanhangers van de “Generale Unie” en de Pacificatie, maar uiteindelijk moesten ze kiezen tussen Spanje of Holland. Het werd in de meeste gevallen Holland en dus de Unie van Utrecht. In die zin kan de “Nadere Unie” gelden als de geboorte van Nederland als zelfstandige staat. De dominantie van Holland (of de Randstad) en het meestal passieve verzet daartegen uit “de provincie” zou tot in deze eeuw de politiek in ons land kleuren.
Ondertussen bleven de Spaanse troepen oprukken en nam het grondgebied van de “Generale Unie” (Nederlandse regering te Antwerpen) zienderogen af. Om de steun voor de Opstand te vergroten pleitte Willem van Oranje voor een meer gematigde koers. Hij haalde de Staten-Generaal in Antwerpen over de Nederlandse soevereiniteit – met alle grondwettelijke waarborgen – over te dragen aan de hertog van Anjou, de jongere broer van de Franse koning.
De scheuring met de Spaanse Kroon; Willem van Oranje vermoord (1584)
In 1580 deed Filips II Willem van Oranje in de ban, verklaarde hem vogelvrij en zette een prijs op zijn hoofd. De prins van Oranje reageerde met een verweerschrift, zijn Apologie (1581), waarin hij het recht verdedigde om tegen een tiranniek vorst in opstand te komen. Hij baseerde zich daarbij op het beroemde Vindiciae Contra Tyrannos van Philippe Duplessis-Mornay en Hubert Languet uit 1579. Philippe Duplessis-Mornay hoorde ook bij de schrijvers van de Apologie. De prins besloot zijn Apologie met zijn wapenspreuk: Ik zal handhaven, Je maintiendrai.
https://web.archive.org/web/20210422193247im_/https://www.republikanisme.nl/oranje.jpg
Willem van Oranje
In datzelfde jaar verklaarden de Staten-Generaal der Nederlanden zich onafhankelijk van de Spaanse koning Filips II met het Plakkaat van Verlatinghe. Holland en Zeeland verleenden in een apart besluit Willem van Oranje de “Hoge Overheid”, wat hij overigens afwees om Anjou niet te bruskeren. De nieuwe landsheer bleek echter een misgreep. Hij bekommerde zich vooral om feesten in Brussel en hield zich afzijdig van de vrijheidsstrijd. Met name de gewesten Holland en Zeeland waren afkerig van Anjou en gingen steeds meer hun eigen weg.
Op 18 maart 1582 pleegde Jean Jaureguy in Antwerpen een aanslag op het leven van de prins. Willem werd in de kaak getroffen, maar overleefde de aanslag. Begin 1583 maakte de hertog van Anjou zich onmogelijk door Antwerpen aan te vallen om heer en meester te kunnen worden in de “Generale Unie”. De Antwerpenaren sloegen de aanval af en Anjou verliet Nederland voorgoed in juni 1583. Hierdoor was de Franse politiek van Oranje, gericht op internationale erkenning van de opstandige gewesten, in diskrediet gebracht. Tot overmaat van ramp veroverden de Spaanse troepen onder leiding van Alexander Farnese, hertog van Parma de ene naar de andere Zuidelijke stad. In augustus 1583 werden de Staten-Generaal van Antwerpen naar Middelburg verplaatst, vervolgens naar Delft en uiteindelijk naar Den Haag. Nederland kende op dat moment nog maar één machtscentrum: Holland. De “Generale Unie” was geleidelijk aan het opgaan in de “Nadere Unie” van Utrecht.
Willemvan Oranje vestigde zich in 1584 in Delft. Anjou was eind 1583 gestorven en Nederland had de facto geen soeverein als staathoofd meer. Willem van Oranje besloot daarop in 1584 de soevereiniteit over de “Generale Unie” te aanvaarden. De titel die hij daarvoor koos was “graaf van Holland”. Belangrijke steden in Holland – Amsterdam voorop – protesteerden tegen de nieuwe machtspositie van Willem van Oranje. Er was – mede door de impopulaire “Brabantse” politiek van de prins – in Holland een republikeins sentiment ontstaan dat de nadruk legde op zelfbestuur.
De grote steden hadden sympathie voor de idee dat de Staten van Holland, en niet een soeverein vorst, de politieke leiding moesten nemen in de Unie van Utrecht. Een vroege republikein als de regent Cornelis Hooft pleitte in Amsterdam tegen het overdragen van de soevereiniteit zonder “de Schuttereyen ende wycken, maar oock all andere Burgeren ende oock het Zeevarende Volck” te raadplegen. Hij was er van overtuigd dat het volk de strijd om zelfstandigheid wilde voortzetten en niets voelde voor de pro-Franse politiek van Oranje. Een maand na deze uitlatingen van Hooft – op 10 juli 1584 – werd Willem van Oranje in Delft vermoord door Balthasar Gerards:
Meester Peeter Forestus ende Mr. Cornelis Busennius, docteuren in de medicynen der stede van Delft, gevisiteert hebbende het lichaam van syne excellentie, hebben verclaert, dat den scheut is ingegaen, aen de slincke syde, drie wingheren beneffens den tepel van de borste, ontrent een groot strootbreed neerwaerder dan den tepel staet, deur de vyfde ribbe, ende is voorts gepasseert door de longher, daer nae deur de dunste membraneuse partye van het middelrif, oft diaphragma, ende van daer, deur de crop van de maeghe, ende also deur de zevenste ende achste ribbe, met quetsinghe over de slinkerzyde, hert aen de spina dorsi, oft paternoster van ‘t rugghebeen, met twee gaten, met interstitie van een half groot breet, weesende d’een groter dan d’ander.
Lijkschouwing op prins Willem van Oranje
De vrijheidsoorlog onder leiding van Holland; Nederland een protectoraat van Engeland
De eerste daad van de Staten van Holland na de moord op Oranje was het steunen van Antwerpen tegen de Spaanse troepen. Holland nam de leiding van de opstand in handen – militair, financieel en politiek, maar de situatie was kritiek. De laatste vrije steden van de “Generale Unie” in Brabant en Vlaanderen smeekten Holland om de strijd op te geven en het lot van Nederland in handen te leggen van de Franse koning – een gematigd man – zoals Willem van Oranje had gewild. Men stond daar met de rug tegen de muur; de Spanjaarden begonnen aan een beleg van Antwerpen en stonden voor de poorten van Brussel. Weer hield Hooft een rede waarin hij stelde dat Holland en de andere opstandige gewesten op zichzelf moesten vertrouwen, maar vergeefs.
Begin 1585 weigerde Hendrik III, koning van Frankrijk, het Nederlandse aanbod aan te nemen, omdat hij op dat moment genoeg problemen had in eigen land. In de winter van 1584-85 hadden de Spanjaarden de stad Antwerpen – het handelscentrum van de wereld – in een ijzeren greep genomen. Brussel capituleerde in maart en Antwerpen tenslotte in augustus 1585. De Spanjaarden gedroegen zich voorbeeldig en lieten de helft van de Antwerpenaren vluchten naar het Noorden. De Zuidelijke Nederlanden waren weer terug in Spaanse handen. De situatie was benard.
De Staten-Generaal bleven zoeken naar een soeverein, maar vingen ook bij koningin Elizabeth I van Engeland bot. Zij was echter wel bereid de Verenigde Provincies, zoals de opstandige gewesten zich gingen noemen, te “beschermen”. Ze sloot een verdrag met de opstandelingen (het verdrag van Nonsuch van 20 augustus 1585), waardoor Nederland een protectoraat van Engeland werd. Robert Dudley, de graaf van Leicester werd namens de Engelse Kroon de voorzitter van de Raad van State (de “onderkoning” van Nederland) en kreeg het bevel over de Staatse legers. In feite had Nederland nog steeds geen soeverein, maar wel een nieuwe “landvoogd”, die Utrecht koos als hoofdkwartier. Daar kwam in het vervolg ook de Raad van State bijeen, de centrale bestuursinstelling van de Verenigde Provincies, waarin de Engelsen een overwicht kregen.
De Staten van Holland stonden als gebruikelijk kritisch tegenover leiderschap van buitenaf. De graaf van Leicester had meer succes in de andere gewesten, die zich niet wilden schikken in de dominante posititie van Holland. Vanuit de “provincie” werd de roep om een confederaal staatsbestel, met grote gewestelijke autonomie, dan ook steeds luider. De belangrijkste tegenstrever van Leicester was ridder Johan van Oldenbarnevelt, Heer van de Tempel, Berkel, Rodenrijs, Gunterstein, Stoutenburg, enz. (1547-1619), verantwoordelijk voor het financiële beleid van Holland. De Amsterdamse regent Hooft had al eerder betoogd dat het doel van de Nederlandse opstand “het verdedigen van onze vrijheid” was onder leiding van het rijke en sterke Holland. De Engelse Kroon zou volgens hen een ondergeschikte rol moeten spelen. De Hollandse regenten ontwikkelden zich geleidelijk tot de republikeinse partij in het Nederlandse politieke krachtenveld.
Strijd om de macht tussen Van Oldenbarnevelt en Leicester
De calvinisten wilden de othodoxie binnen de nieuwe publieke kerk van Nederland versterken en het katholicisme in Nederland verder onderdrukken. Ze hoopten deze doelen te bereiken met behulp van Leicester, die bekend stond als een verdediger van de calvinistische zaak. De gemene zaak van radicale protestanten en anti-Hollandse gewesten zou later in de 17de eeuw opgepakt gaan worden door Maurits van Oranje in zijn poging de “monarchie” te herstellen.
Holland weigerde daarentegen de nieuwe, strenge calvinistische kerkorde in te voeren.De calvinistische regenten van Utrecht – de machtsbasis van Leicester en diens Raad van State – vormden de anti-Hollandse, pro-Engelse partij in Nederland en kregen veel steun van de fel anti-katholieke schutterijen en gilden.
Ook delen van de adel waren gefrustreerd door de groeiende macht van de Hollandse regenten. In de Nederlandse standenmaatschappij hadden de rijke stedelingen sedert 1572 het initiatief van de adel overgenomen. De Hollandse regenten hadden steeds meer macht naar zich toegetrokken. Dat had kwaad bloed gezet. De Nederlandse revolutie was zo mogelijk de eerste in de geschiedenis waarbij de burgerij in staat was politiek en institutioneel het heft in handen te nemen en op te komen voor de eigen (economische) belangen, desnoods zonder steun van de adel. De gevestigde edelen zagen met lede ogen de macht groeien van de kooplieden, brouwers en molenaars (“winkeliers”).
Tenslotte bestond een andere verongelijkte groep uit gevluchte patriciërs (Brabanders, Vlamingen) die in het Nederland dat gedomineerd werd door de Staten van Holland heel veel van hun oude bestuurlijke macht moesten inleveren. De graaf van Leicester – ook een vreemdeling – wierp zich op als beschermheer van deze ontevredenen en werd een belangrijk tegenstrever van het republikanisme in Holland. Leicester was een puriteins edelman, met een typisch Engels standenbewustzijn en een aanmatigende persoonlijkheid. Deze aristocraat pur sang was van nature wars van burgerlijke rebellie. Hij liet bijvoorbeeld het elitaire Frans de voertaal worden in de Raad van State.
Dit in tegenstelling tot Van Oldenbarnevelt, wiens Amersfoortse regentenfamilie Hoekse sympathiën had en altijd de burgerlijke zaak had gesteund. Hij was een toegewijd medewerker van de prins van Oranje geweest en had diens beleid van godsdienstvrede met verve gesteund. Het plan om Willem van Oranje de titel “graaf van Holland” te geven, kwam uit zijn koker. Hij klom snel op in de bestuurlijke gelederen van de opstandige gewesten en werd in 1586 de opvolger van Paulus Buys als landsadvocaat van Holland. Deze functie was vanaf 1572 steeds belangrijker geworden en na de moord op de prins was hij zonder twijfel de machtigste politicus in Nederland; de woordvoerder van de Staten van Holland in de Staten-Generaal en de facto “minister-president”.
Van Oldenbarnevelt ging voortvarend de strijd met Leicester (en dus de Engelse Kroon) aan. De Staten van Holland namen de vrijheid – dus zonder Leicester of Londen te consulteren – om graaf Maurits van Nassau, de oudste protestantse zoon van Willem van Oranje, te benoemen tot stadhouder (in stede = in plaats van; stadhouder betekende “plaatsvervanger” of “luitenant”). Ze stelden dat de soevereiniteit over Nederland, nadat koningin Elizabeth I die had afgewezen, toebehoorde aan de gewestelijke Staten en de Staten-Generaal. Leicester mopperde dat het Huis van Oranje-Nassau sinds de dood van de prins in aanzien was gedaald (“mervellous poor, and in little regard by the States”), maar hij kon er niets tegen verrichten.
Leicester’s positie – en dus die van de pro-Engelse partij – werd verder ondermijnd door het slechte gedrag van de Engelse garnizoenen die het het protectoraat handen en voeten moesten geven. Holland maakte gebruik van de onvrede onder het volk om een paar regelingen door te voeren die de greep van het Engelse militaire apparaat op Nederland aanzienlijk verminderden. Zo moesten alle belangrijke officieren trouw zweren aan de stadhouder en de gewestelijke Staten. Troepenverplaatsingen mochten alleen nog plaatsvinden na schriftelijke toestemming van de betreffende stadhouder. De pro-Engelse partij zat in de knel en koos voor een “vlucht naar voren”; zij stelden voor Elizabeth I alsnog de soevereiniteit over Nederland aan te bieden. Het volk had echter steeds minder op met de muitende Engelse troepen, die zelfs gedeeltelijk overliepen naar de Spanjaarden – de erfvijand van het Protectoraat!
Een belangrijk deel van Nederland (adel, calvinistische regenten en anti-katholieke schutterijen) steunden Leicester nog, maar de algehele machtsbalans ging meer en meer in de richting van de “republikeinse partij” van Holland en diens bondgenoten (kooplieden, vrijzinnige protestanten en het anti-Engelse volk). In de zomer van 1587 waagde Leicester een coup tegen de vrijzinnige regenten met steun van de anti-katholieke stedelijke bevolking van met name Leiden en Amsterdam. Een poging om Van Oldenbarnevelt en graaf Maurits te arresteren in Den Haag mislukte jammerlijk en ook elders kwam de machtsovername niet van de grond. Daarop besloot Leicester Nederland te verlaten (december 1587). De Staten van Holland kregen hun zin: de opstandige Verenigde Provincies zouden niet nog eens om steun en bescherming vragen van een buitenlandse soeverein. De Republiek was de facto geboren en Nederland was nu voor het eerst echt onafhankelijk.
Het ‘jaar van Van Oldenbarnevelt’ (1588)
Na het vertrek van Leicester breidde de macht van de Staten-Generaal zich steeds verder uit. Door het kundig manoevreren van met name Van Oldenbarnevelt konden de Staten van Holland uiteindelijk een levensvatbare bestuurlijke ordening aan Nederland opleggen: de republikeinse statenbond. De officiële naam van deze bond was de “Verenigde Provinciën”.
De grootste oppositie tegen de “repulbikeinse” partij kwam van Utrecht, de zetel van de pro-Engelse Raad van State. De Staten van Utrecht lieten weten”: “Monarchie is ‘tbeste, jae d’eenich middel omme alle confusien ende desordres wech te nemen ende dese landen te conserveren.”. De Staten van Holland wezen op de bepalingen van de Unie van Utrecht en verboden de andere gewesten om zelfstandig – dus buiten de Staten-Generaal om – met buitenlandse soevereinen te onderhandelen. De Staten van Utrecht weigerden hieraan gehoor te geven. Van Oldenbarnevelt kon echter gebruik maken van frictie binnen het Utrechtse stadsbestuur, waar de pro-Engelse regenten overhoop lagen met de calvinistische predikanten. De laatsten verlieten het monarchistische kamp, waarna er rellen uitbraken tijdens de vroedschapsverkiezingen van 1588. De pro-Hollandse regenten grepen hierop in en namen de pro-Engelse regenten gevangen. In Utrecht werd daarop de orde hersteld in de lijn van Holland en werd de strenge calvinistische kerkorde vervangen door een tolerant bewind, waaronder ook vrijzinnige protestanten weer in het openbaar mochten preken.
In het jaar 1588 zat het Van Oldenbarnevelt ook op andere terreinen mee. De dreiging van de Spaanse Armada, de katholieke oorlogsvloot waarmee Filips II Engeland wilde veroveren, deed koningin Elizabeth I besluiten haar politiek in Nederland te veranderen. Ze had de steun van de Hollandse en Zeeuwse vloten nodig tegen de Armada en gaf de Engelse garnizoenen de opdracht het opperbevel van prins Maurits, stadhouder van Holland en Zeeland, te aanvaarden. De anti-Hollandse fractie verloor daarmee haar belangrijkste bondgenote. Wat de positie van Van Oldenbarnevelt positie verder versterkte was de plotselinge dood van de pro-Engelse stadhouder van Utrecht, Gelderland en Overijssel. Hij stelde aan de Staten-Generaal voor om de jonge graaf Maurits tot stadhouder van deze provincies te benoemen en nadat dit inderdaad was gelukt kon Holland zijn invloed laten gelden tot aan de oostelijke buitengrenzen van de jonge staat.
De beslissende coup van Van Oldenbarnevelt was het politiek elimineren van de resterende Engelse vertegenwoordiging in de Raad van State, het centrale bestuursorgaan de Nederland. Hij ontnam de Raad van State al haar militaire en strategische beslissingsbevoegdheid en hevelde die over naar de Staten-Generaal en dus in feite naar de Staten van Holland. Hierdoor kreeg Nederland definitief een federaal bestuur. De Engelse leden van de Raad van State zonden weliswaar een luid protest naar Londen, maar de Engelse Kroon had het al op een akkoordje gegooid met de Staten van Holland en men moest machteloos toezien dat de Raad van State een soort administratief adviesorgaan van de Staten-Generaal werd.
De versterkte Staten-Generaal besloten onder aanvoering van Van Oldenbarnevelt niet meer te zoeken naar koninklijke buitenlandse beschermheren of -vrouwen. De soevereiniteit, vergeefs aangeboden aan de vorsten van Frankrijk en Engeland, trokken ze nu aan zichzelf. Om dat juridisch en politiek te rechtvaardigen lieten ze de pensionaris van Gouda, François Vrancken, hun standpunt uiteenzetten. Hij stelde een Justificatie of Deductie op, waarin hij betoogde dat vanouds de soevereiniteit bij de Staten lag en dat zij die ooit in een ver verleden aan een graaf hadden opgedragen. Sedert die graaf – Filips II – in 1581 vervallen was verklaard van zijn rechten, kwam als vanouds de soevereiniteit weer aan de Staten. Koningin Elizabeth I was hierover zeer verbaasd en verklaarde dat ze van zoiets nog nooit gehoord had en er ook niets van geloofde. Maar in de Hollandse politieke realiteit kwam de situatie inderdaad zo te liggen: de “heren Staten” trokken de soevereiniteit aan zich en behielden die tot het einde van de Republiek in 1795.
https://web.archive.org/web/20210422193247im_/https://www.republikanisme.nl/oldenbarneveldt1.jpg
Johan van Oldenbarnevelt
De regering van Van Oldenbarnevelt (1588-1618)
Van Oldenbarnevelt kreeg in 1588 een bijna onaantastbare positie als landsadvocaat van de Staten van Holland en pensionaris van de Hollandse ridderschap. Hij hield toezicht op de inkomende en uitgaande diplomatieke correspondentie van de Staten-Generaal en bepaalde in feite wat er gebeurde in de vergadering. De jonge republiek trad vanaf het begin zelfbewust op en wist vanaf 1590 de vele kansen die het binnenlands en in het buitenland kreeg krachtdadig uit te buiten. In nog geen twintig jaar tijd werd de Republiek een grote mogendheid; een verbijsterend unicum in de geschiedenis tot dan toe. Met een versterkt “republikeins leger”, aangevoerd door graaf Maurits, werd het grondgebied van Nederland voortvarend uitgebreid. Al snel was het met het Spaanse prestige boven de grote rivieren gedaan en beheersten de Nederlanders de mondingen van de Rijn, de Waal, de Eems, de Schelde en de IJssel.
Maurits van Nassau had het leger, na advies te hebben ingewonnen bij de humanisitsche geleerde Justus Lipsius (Latijns voor Joost Lip), hervormd naar Romeins voorbeeld. De belangrijkste hervoming was dat de soldaten zelf hun loopgraven en verdedigingswallen moesten graven, zoals de Romeinen ook deden. Hierdoor kon hij zich uiterst efficiënt ingraven om beleg te slaan om steden die nog in Spaanse handen waren, zoals Steenwijk in 1591 en Geertruidenberg in 1592. Ook vond hij het artilleriebombardement uit; in Steenwijk vuurden 50 kanonnen in totaal 29.000 schoten af! Rond 1595 hadden de Staten van Holland de “Generaliteit” (machtsgebied van de Staten-Generaal) in nagenoeg de gehele Noordelijke Nederlanden gevestigd. In 1596 bracht Van Oldenbarnevelt alle Staatse garnizoensplaatsen buiten Holland en Zeeland onder het bestuur van de Raad van State, uit naam van de Staten-Generaal. Aan de buitengrenzen van de Republiek werd zo een kordon van versterkingen en garnizoenen onder centraal bestuur gebracht.
De militaire hervormingen van Maurits van Nassau en zijn ingenieurs waren van Europees belang. Het bijzondere van de Nederlandse garnizoenen was dat het relatief grote, staande legers waren in een dichtbevolkt gebied. De Staten-Generaal en Maurits legden het leger een ijzeren tucht op om het harmonieus samenleven met burgers en boeren in het omliggende gebied mogelijk te maken. De soldaten kregen de gedragsregels voortdurend ingehamerd en overtredingen werden streng bestraft. Het Staatse leger kreeg een ongekende discipline van voortdurende exercities opgelegd, zodat zij in staat waren complexe taken uit te voeren. Nieuwe manoeuvres waren bijvoorbeeld de “keermars” en het salvo-vuren. De salvo-techniek was een beroemde manoeuvre die in 1594 was voorgesteld door Willem Lodewijk, broer van Willem van Oranje. Hij liet rijen musketiers door elkaars linies bewegen om zo om beurten een salvo te kunnen afvoeren. Hij had dit idee opgedaan bij het bestuderen van de oude Romeinse methode om uit een voortdurend wisselend gelid werplansen weg te slingeren. Net als bij de Romeinen was voor het welslagen van deze methode veel oefening nodig. De Republiek was het eerste land in het moderne Europa dat een dergelijke exercitiemethode weer invoerde. Het salvo-vuren maakte het ook noodzakelijk om de musketten te standaardiseren om voor iedere soldaat het laden, positie innemen en vuren tot een zelfde routine te maken.
Deze militaire discipline had voor de Neostoïsche humanist Lipsius ook een ethische dimensie. In zijn denkwereld – en die van Maurits en Van Oldenbarnevelt – was een strenge militaire tucht een teken van een gezonde, weerbare maatschappij. De discipline versterkte de jonge staat en het vermogen van de regering om de relatie tussen de soldaten en de burgers goed te regelen. Hierdoor werd het staande leger als het ware “ingeburgerd” binnen de stedelijke beschaving van de garnizoensstad. De stoïsche, humanistische filosofie van Lipsius hielp de Nederlandse Republiek ook ideologisch inhoud te geven aan de staatsvorming. De Republiek kreeg al snel de reputatie een moderne, machtige en economisch en politiek hoog ontwikkelde Europese grootmacht te zijn.
De instituties van de Republiek; de provinciale Staten
De instituties van de Republiek kregen in deze tijd hun definitieve vorm. Algemeen werd de Unie van Utrecht met eerbied beschouwd als het constituerende document van de “Zeven Verenigde Provinciën”. De “Nadere Unie” voorzag echter niet in een federatieve bondsstaat, maar eerder in een losse confederatie van gewesten, gebaseerd op wederzijdse bijstand op het gebied van defensie en buitenlandse politiek. Met name de bepaling uit de Unie van Utrecht dat elk besluit in de Staten-Generaal met eenstemmigheid moest worden genomen, werd in de praktijk nooit gebruikt. Meerderheid van stemmen – met een groot gewicht van de stem van de Staten van Holland – was genoeg om besluiten te nemen en te laten gelden voor alle provincies. Deze besluiten beperkten zich niet alleen tot defensie en buitenlandse politiek, maar strekten zich uit naar kerkelijke aangelegenheden, bevorderen van koloniale expansie en het stimuleren van (koloniale) handel en scheepvaart. Toch behield iedere provincie in theorie ook een eigen soevereiniteit; de Republiek kende een mengvorm van een federale staat en een confederatie.
Gedurende de eerste twintig jaar van de Republiek had Holland een onaantastbare positie en een dominante hand in het institutionaliseringsproces. Deze periode was Holland op het hoogtepunt van haar macht. Ze heeft later nooit meer een dergelijk overwicht in Nederland en Europa kunnen uitoefenen. De Staten van Holland vormden het belangrijkste bestuursorgaan van de Republiek.
Vóór 1572 waren de Staten een gewestelijk adviescollege dat op initiatief van de landsheer bijeen kwam. De soevereiniteit was in handen van de graaf van Holland (één van de titels van Filips II van Habsburg). Tussen 1572 en 1576 was Willen van Oranje de focus van de macht (hoewel hij de titel “graaf van Holland” afwees). Hij raadpleegde de Staten van Holland echter veel vaker dan Filips II en over veel meer onderwerpen (bijvoorbeeld ook godsdienst, militaire aangelegenheden en handelsbelangen). De Staten namen zowel uitvoerende als wetgevende taken op zich in het belang van de opstand. Na 1576 nam het belang van de Staten toe, hoewel het de regeringsmacht bleef delen met de landvoogden (Anjou, Leicester). De Staten vergaderden bijvoorbeeld altijd meer dan 200 dagen per jaar, verdeeld over minstens 4 (langdurige) zittingen. Afgevaardigd waren vertegenwoordigers van 18 steden en de ridderschap (de vertegenwoordigers van de kleine steden en het platteland). De edelen vertegenwoordigden binnen de ridderschap het platteland. Hun pensionaris (secretaris) was Van Oldenbarnevelt.
In 1585 werd de greep van de steden op de regering vergroot. De Statenvergadering kon alleen zaken bespreken die van tevoren door de Gecommitteerde Raden (het dagelijks bestuur of College van Gedeputeerde Staten) waren goedgekeurd in samenspraak met de stadsbesturen en de ridderschap. Alle belangrijke kwesties werden dus zowel in de stadsbesturen als in de Statenvergadering besproken. De Staten van Holland omvatte niet alleen de afgevaardigden in Den Haag, maar tevens de collectiviteit van 18 stadsbesturen en de ridderschap, aangestuurd door de Gecommitteerde Raden en de landsadvocaat van Holland, Van Oldenbarnevelt. De edelen die niet geschikt werden geacht om deel te nemen aan de besluitvorming, bijvoorbeeld omdat ze koningsgezind of katholiek waren, werden niet meer tot de consultatie en de vergadering toegelaten.
De Staten van Holland kwamen bijeen in Den Haag. Tijdens de Statenvergaderingen wogen de stemmen van de ridderschap en Amsterdam het zwaarst. De ridderschap (1 stem) mocht altijd als eerste haar mening geven, waarna Dordrecht als oudste Hollandse stad volgde. Daarna waren Haarlem, Delft, Leiden en Amsterdam aan de beurt. Het was niet de bedoeling dat afgevaardigden elkaar interrumpeerden.
De Gecommitteerde Raden bestonden uit ervaren edelen en regenten die sterk vóór de opstand waren. Ze moesten zich houden aan procedures die door de Staten waren opgezet en zo nodig konden worden aangepast. Pas in 1590 kregen de Gecommitteerde Raden hun eigenlijke vorm als daadwerkelijke provinciale regering (aanstuurder van de overheid), gecontroleerd door de Staten. Daarvoor was de regeringsmacht in handen van de landvoogd, cq. de plaatsvervanger van de landvoogd, de stadhouder en vormden de Raden een adviescollege. De Gecommitteerde Raden van Holland als zelfstandig bestuurscollege telden uiteindelijk 10 leden. Pas in 1618 zou de macht van de stadhouder, graaf Maurits, weer crucialer worden als verpersoonlijking van het hoogste overheidsgezag.
Vier vijfde van de inkomsten (“Gemene Middelen”) van de Republiek werden geheven door de Gecommitteerde Raden, in opdracht van de provinciale Staten. Holland nam daarvan ongeveer 60% voor haar rekening. Dit quotum was echter in relatie tot het enorme economische belang van Holland nog aan de lage kant! Het gaf aan in hoeverre Holland de Republiek ook financieel-economisch domineerde. Immers: wie betaalt, bepaalt. Elders in de Republiek was er grote aarzeling zijn deel aan de “Gemene Middelen” bij te dragen. Het is nooit gelukt een evenredig federaal belastingstelsel aan de Verenigde Provincies op te leggen. Om de inkomsten en uitgaven van de overheid bij te houden was in Holland een Rekenkamer in het leven geroepen, die in Den Haag zetelde.
De Staten-Generaal
Holland bestuurde via de Staten van Holland zichzelf, maar had de Staten-Generaal nodig om invloed uit te oefenen op de “Generaliteit” (de gehele Republiek). Vóór 1572 kwamen de Staten-Generaal nauwelijks bijeen. Het Groot Privilege van 1477 dat de Staten-Generaal het recht gaf om te vergaderen waar en wanneer men wilde, was nooit gebruikt. De nadruk lag – door het heersende particularisme – op de gewestelijke Staten. Dit veranderde nadat de Staten-Generaal in Den Haag werden gevestigd in 1585, in het machtcentrum van Holland. Het aantal vergadering nam snel toe en vanaf 1593 hielden de Staten-Generaal zelfs permanent zitting met bijna dagelijks een vergadering. In de Staten-Generaal waren de zeven oorspronkelijke opstandige provincies – verenigd in de Unie van Utrecht– vertegenwoordigd.
Net als in de provinciale Staten bestond een traditioneel patroon van orde in de Staten-Generaal. De afgevaardigden van Gelderland – het enige hertogdom – mochten als eerste spreken, stemmen en tekenen. Daarna volgden Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen. Elke provincie had maar één stem, ongeacht het aantal afgevaardigden. Meestal mocht een afgevaardigde niet langer dan drie of zes jaar actief zijn. Iedere provincie had een eigen logement in Den Haag om haar vertegenwoordigers te huisvesten. De “stoel” of het voorzitterschap van de Staten-Generaal rouleerde per week onder de leidende figuren uit de provinciale delegaties, elkaar afwisselend naar de traditionele rangorde.
De voertaal in de Staten-Generaal was Nederlands. Buitenlandse gezanten en ambassadeurs spraken de Staten toe in Frans, Italiaans of Latijn. De Staten-Generaal belichaamden de hoogste, centrale, Nederlandse soevereiniteit en tekenden alle buitenlandse verdragen van de Republiek.
De Raad van State; andere instellingen
De Staten-Generaal werden sinds 1588 (het hervormingsjaar van Van Oldenbarnevelt na het vertrek van Leicester) bijgestaan door de Raad van State. De Raad administreerde het leger, de vestingsteden en de Generaliteitslanden (veroverd grondgebied van de Republiek in Europa). De Raad van State had haar vroegere politieke macht verloren, maar werd wel één van de belangrijkste bestuursorganen van de Verenigde Provincies. De Raad werd uit Utrecht overgeplaatst naar Den Haag. Iedere provincie had een vast aantal afgevaardigden – in tegenstelling tot de Staten-Generaal – gemeten naar het belang voor de “Generaliteit”. Holland had drie leden, Friesland, Zeeland en Gelderland twee en één voor elk van de overgebleven gewesten; in totaal 12 provinciale leden. Tot 1627 hadden er ook nog 2 Engelse leden zitting als uitvloeisel van het protectoraatsverdrag van Nonsuch. De stadhouders waren ambtshalve lid, maar niet vaak aanwezig bij de vergaderingen, tot opluchting van de leden die in staat wilden zijn vrijelijk over de stadhouders te spreken. De leden van de raad werden betaald door hun provincies, maar zworen hun eed van trouw aan de Staten-Generaal.
In 1602 werd een Generaliteitsrekenkamer ingesteld om de enorm gegroeide (militaire) begroting te beheren, gecontroleerd door de Staten-Generaal. Deze Rekenkamer bestond uit 14 leden, twee uit elke provincie.
Onder de Raad van Staat viel de Hoge Krijgsraad, die op voorstel van graaf Maurits was ingesteld. Door de groei van het federale leger na 1590 (van 25.000 tot meer dan 50.000 man) wes het noodzakelijk coherentie en uniformiteit te geven aan de militaire tucht.
Om de munten per provincie wat waarde betrof op elkaar af te stemmen, stelden de Staten-Generaal in 1606 een Generaliteitsmuntkamer in. Door de waarde van de provinciale munten op elkaar af te stemmen, kreeg de Republiek in wezen één geldeenheid.
Tenslotte waren er sinds 1597 vijf Admiraliteitscolleges die onder gezag van de Staten-Generaal zorgden voor een geregelde scheepvaart, scheepsbouw, onderhoud van de vloot en inning van douanegelden. Ieder College had zijn eigen scheepswerven, arsenalen en opslagplaatsen. In feite had de Republiek dus vijf vloten en douanestelsels. De Admiraliteitscolleges waren gevestigd in Amsterdam, Rotterdam, Middelburg, Hoorn/Enkhuizen en Dokkum. De meeste Colleges bestonden uit 10, 11 of 12 admiraliteitsheren, die voor een deel afkomstig waren van buiten het gewest.
Generaliteitslanden
De Staten-Generaal waren ook verantwoordelijk voor het bestuur van de Generaliteitslanden (gewesten die geen deel uitmaakten van de Unie van Utrecht, maar wel behoorden bij het grondgebied van de Republiek). Dit waren: Staats-Vlaanderen [Zeeuws-Vlaanderen], Staats-Brabant [Noord-Brabant], Maastricht en de Landen van Overmaze en Westerwolde. Later werd daar Staats Opper-Gelderland [Noord-Limburg] aan toegevoegd.
Aangezien graaf Maurits als veldheer veel van de veroveringen op zijn conto had, streefde hij ernaar de Generaliteitslanden volwaardig lid te maken van de Staten-Generaal om daarmee de macht van het Huis van Oranje te vergroten. Met name Staats-Brabant werd beschouwd als behorend bij het erfgoed van de Oranjes; de familie had er nog aanzienlijke heerlijke rechten. Van Oldenbarnevelt en de Staten van Holland wezen verzoeken uit Staats-Brabant om een eigen provinciale Staten en vertegenwoordiging in de Staten-Generaal echter resoluut af. Ze lieten echter toe dat het Huis van Oranje gebruik kon maken van zijn heerlijke rechten in de Generaliteitslanden. De garnizoenen en vestingen bleven echter onder het gezag van de Generaliteit.
Het Stadhouderschap
De stadhouder (“luitenant”) was oorspronkelijk de uitvoerende plaatsvervanger van de landsheer in de provincie. Hij was verantwoordelijk voor de gewestelijke militaire bevelvoering, de verdeling van ambten en de openbare orde. Er waren gewoonlijk drie stadhouders in de Noordelijke Nederlanden. Willem van Oranje kreeg een tijd lang alle provincies onder zijn bevel en in die tijd domineerde hij de Nederlandse politiek volledig. In de Unie van Utrecht stond een bepaling (art. IX) die de macht van de stadhouder in geval van verschillen van mening tussen de provincies in zake oorlog en vrede zelfs verder uitbreidde dan eerder gebruikelijk was:
Item en zal men geen accoordt van bestant oft peys maecken, noch oorloge aenveerden, noch enyge imposten ofte contributie instellen, die generaliteit van desen verbande aengaende, dan met gemeen advys ende consent van de voorsz. provincien, maer in andere saecken, tbeleet van deze confederatie ende tghene daervan dependeert ende uyt volgen sal aengaende, sal men hem regulieren naer tghene geadviseert ende gesloten sal worden bij de meeste stemmen van de provincien, in desen verbonde begrepen, die gecolligeert sullen worden, sulcx als men tot noch toe in de generaliteyt van de Staten heeft gebruyckt, ende dit by provisie, tot dat anders sal worden geordonneert by gemeen advies van dese bontgenoten, beheltelick dat, oft gebeurden, dat die provincien in saecken van bestant, peys, oorloge ofte contributie met den anderen nyet accorderen en conden, sal het geschil gerefereert ende gesubmitteert worden by provisie aen de heeren'stadtholders'van de voorsz. geunieerde provincien, nu ter tijt wesende, die het voorsz. geschil tusschen parthyen sullen vergelijcken ofte daervan uytspreecken, sulx als siluyden bevynden sullen in de billicheyt te behoeren, welverstaende indien dieselve heeren stadtholders daerinne nyet en souden connen verdraegen, sullen tot hemluyden nemen ende verkiesen alsulcke onpartige assesseurs ende adjoincten als hemluyden goet duncken sal, ende sullen parthyen gehouden wezen naer te commen tghene by de voorsz. heeren stadholders in manieren als boeven uytgesproecken sal wezen.
In principe benoemde de Generaliteit (Staten-Generaal of vóór 1588 de Raad van State) de stadhouders. Het waren de Staten van Holland en Zeeland die zich daar weinig van aantrokken toen zij graaf Maurits van Nassau tot stadhouder benoemden, terwijl Leicester – in die tijd de landvoogd – daar niet in werd gekend. De redenering van de Staten van Holland was dat sinds het Plakkaat van Verlatinghe de provincies de koning van Spanje waren opgevolgd als soeverein en dus de Staten de benoemingen moesten blijven doen. Leicester kon niet anders dan zich bij dit voldongen feit van de opstand neerleggen.
Na het vertrek van Leicester werd het bestaan van drie stadhouders in de Verenigde Provincies onderwerp van discussie. Hierdoor werd de bevelstructuur van de Republiek erg ingewikkeld, terwijl alle zeilen bijgezet moesten worden om de opstandige provincies te verdedigen tegen de Spaanse legers. In 1589 kreeg graaf Maurits dan ook het stadhouderschap van Utrecht, Overijssel en Gelderland om de slagkracht van de Republiek te vergroten. Van Oldenbarnevelt en Maurits haalden de Staten-Generaal en de Raad van State over deze gewestelijke benoemingen te bekrachtigen. Het werd gewoonte de stadhouders door de provinciale Staten te laten kiezen.
In de praktijk was graaf Maurits de kapitein-generaal van de gehele Unie, met de stadhouder van Friesland en Groningen (graaf Willem Lodewijk van Nassau) als zijn plaatsvervanger. Hij werd ook tot admiraal van de Unie uitgeroepen. Toch was het stadhouderschap niet een louter militair ambt. De stadhouder had ook bestuurlijke en juridische bevoegdheden; hij was de hoogste gezagsdrager en hoogwaardigheidsbekleder van de provincie. Hij was geen lid van de Staten of de Gecommitteerde Raden, maar kon wel wanneer hij wilde de vergadering en het college toespreken. Hij had in het bijzonder de rol om te bemiddelen in conflicten en oplossingen aan te dragen.
Stadhouders hadden veel invloed op juridische en bestuurlijke benoemingen. In Holland en Zeeland koos de stadhouder de schepenen (wethouders) op basis van voordrachten van de stadsbesturen. Ook had de stadhouder het recht om burgemeesters te benoemen (op die van Amsterdam na). Tot 1618 maakte Maurits echter slechts spaarzaam gebruik van dit recht. Na 1618, toen hij de machtsstrijd met de Staten van Holland en Van Oldenbarnevelt in zijn voordeel en dat van de Generaliteit had beslist, ging hij er toe over krachtiger van dit bestuursinstrument gebruik te maken.
Maurits en Willem Lodewijk werkten aanvankelijk nauw samen met Van Oldenbarnevelt en de Raad van State om de macht van de Generaliteit en het federale beginsel te versterken teneinde de Republiek naar buiten toe slagvaardiger te maken. De andere provincies zagen daarin echter ook een poging van de Staten van Holland om via de Staten-Generaal de andere gewesten te overheersen. De stadhouders waren zelf echter ook uit op vergroting van hun macht. Tot 1618 hielden zij bescheiden hof, maar daarna gaven zij zich over aan vorstelijke pracht en praal en probeerden zij het ambt van stadhouder erfelijk te maken.
Van Opstand naar Bestand; het Twaalfjarig Bestand onder leiding van Van Oldenbarnevelt
Voor 1618 kwam de macht van de Staten van Holland tot volle bloei onder leiding van Van Oldenbarnevelt. De Staten deden er alles aan om de macht van de stadhouder tegenwicht te geven. Zo ontstond een ware heldencultus rond gesneuvelde Nederlandse admiralen als Jacob van Heemskerck. Deze admiraal had in 1607 een Spaanse vloot verslagen in de Baai van Gibraltar en had daarbij het leven gelaten. Hij kreeg een indrukwekkende staatsbegrafenis bij terugkomst in Holland.
Van Oldenbarnevelt kwam echter onder hevig vuur te liggen toen hij een bestand met Spanje voorstelde in ruil voor de facto erkenning van de Nederlandse onafhankelijkheid. De regenten in de Hollandse steden waren gevoelig voor zijn argument dat de Republiek de voortdurende oorlog niet meer kon bekostigen. De stadhouders, de stad Amsterdam en grote delen van het volk waren echter tegen een verdrag met de katholieke erfvijand, die allerlei handelsconcessies had afgedwongen. Vooral dat laatste schaadde de koloniale handel van met name Amsterdam. Van Oldenbarnevelt hield echter voet bij stuk en op 9 april 1609 kwam het tot tekening van het Twaalfjarig Bestand. Dit bestand bezegelde de scheiding tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden.
De de facto erkenning van de Republiek door Spanje vergrootte het prestige van Nederland in Europa. De Staten-Generaal begonnen permanente ambassadeurs naar verschillende landen in Europa en Azië te sturen en kregen zo een netwerk van consulaten dat de handelsbetrekkingen bevorderde. De kolonisatie van Noord- en Zuid-Amerika en Oost-Azië kreeg echter een gevoelige terugslag en de aandelen VOC kelderden op de Amsterdamse beurs. Het Bestand betekende echter vooral een overwinning van de Republiek; het principe van bestuur door middel van overleg en besluitvorming zonder landsheer of “monarch” kreeg in heel Europa de glans van succes en geloofwaardigheid.
Het patricische republikanisme (arminianen) contra de ‘patriottische’ puriteinen (gomaristen)
Het tolerante en rationele bewind van Van Oldenbarnevelt lag echter onder vuur van de “monarchale” ambities van stadhouder Maurits, graaf van Nassau, en de theocratische ambities van de fel calvinistische predikanten. De Verenigde Provincies waren sinds 1588 (het “jaar van Van Oldenbarnevelt”) een volwaardige republiek die in de geschriften van Hugo de Groot (1583-1645) beschikte over een republikeinse politieke theorie. Hij schreef o.a. Parallella Reumpublicarum (1602), De Antiquitate Reipublicae Batavicae (1610) en De Republica Emendanda.
De Groot ontwikkelde de idee dat vrijheid en welvaart het best gewaarborgd waren in een op overleg gebaseerd bestuur door een republikeinse elite (de regenten). De regenten hadden immers de opleiding, de tijd en de middelen om volwaardig aan alle publieke overleggen deel te nemen, met diep respect voor de constitutionele procedures van de republiek. De Groot vergeleek de Republiek met het oude Athene en Rome op het hoogtepunt van hun bloei en vrijheid.
Hij pleitte ervoor de Republiek te verstevigen door de Raad van State als machtig centraal bestuursorgaan te herstellen en op die manier de onderlinge verdeeldheid en het particularisme – zo eigen aan de Verenigde Provincies – aan banden te leggen. Hij zag vooral gevaar in de machtsaanspraken van het Huis van Oranje en de fundamentalistische predikanten, die wel eens gebruik zouden kunnen maken van de groeiende interne verdeeldheid tijdens het Twaalfjarig Bestand. Waar de opstand de jonge natie had verenigd, daar dreigde het Bestand het land te verdelen.
Van Oldenbarnevelt zag het gevaar voor de Republiek van met name de theocratische puriteinen onder leiding van de predikant Gomarus heel scherp in. Hij vreesde een nieuwe tirannie. Hij steunde dan ook de vrijzinnige protestanten onder leiding van Arminius en later Uyttenbogaert waar hij kon. De strijd tussen de “preciezen” (grote delen van het volk, edelen, pro-Oranje) en de “rekkelijken” (regenten, pro-Hollands) kreeg alle trekken van de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Na de beroemde “Remonstrantie” (1610) van de arminianen, waarin werd gepleit voor herziening van de calvinistische kerkorde door de provinciale Staten, werden de republikeinse protestanten “remonstranten” genoemd en degenen die streden voor de vrijheid van de kerk en een Nationale Synode “contra-remonstranten”.
Inmiddels was Hugo de Groot advocaat-fiscaal van Holland en pensionaris van Rotterdam geworden. Hij steunde Van Oldenbarnevelt voluit bij diens pogingen de gereformeerde, publieke kerk aan het wereldlijk gezag te onderwerpen. De Groot ontwikkelde zich tot pleitbezorger van de remonstrantse zaak in de Staten van Holland en organiseerde een groep van vrijzinnige, humanistische geleerden om hem heen, bang als hij was dat ook de vrijheid van wetenschapsbeoefening in gevaar was. De contra-remonstraten hadden immers herhaaldelijk Erasmus aangevallen als voorloper van de arminianen. Zo wist hij de humanist Gerardus Vossius uit zijn ivoren toren te lokken om deel te nemen aan de publieke zaak van de vrijheid.
In feite wilden De Groot en Van Oldenbarnevelt de godsdienstvrijheid enigzins beperken om daarmee een ordelijk evenwicht tussen vrijheid en gezag in Holland en de Verenigde Provincies te bewerkstelligen. De Groot bleef voorstander van een publieke kerk, maar daarbinnen moest gewetensvrijheid kunnen heersen. Het was dus zaak de godsdienstvrede tot verantwoordelijkheid te maken van de wereldlijke macht (de Staten) en niet van een politiek-religieuze Nationale Synode, zoals de gomarianen wilden. De publieke kerk (naar voorbeeld van de Anglicaanse Kerk) kon vervolgens zorgen voor de nodige sociaal-culturele en politieke samenhang binnen de Republiek, zonder haar leden te onderwerpen aan een tirannieke tucht. De godsdienst moest dezelfde rol vervullen als de staatsgodsdienst bij de Romeinen; een publiek podium voor het vervullen van een religieuze plichten als model voor het naleven van de politieke plichten die geëist werden door de republiek. In die zin was het burgerschap van De Groot geworteld in de religie.
De Staten van Holland zouden volgens Van Oldenbarnevelt moeten bepalen welke leerstellingen veilig genoeg waren om in het publiek te worden bediscussieerd en welke leerstellingen te controversieel waren en dus alleen in besloten kringen mochten worden geventileerd. Het publieke debat mocht niet meer belast worden met in potentie schadelijke debatten op een Nationale Synode. Een scheuring in de publieke kerk zou immers kunnen leiden tot een burgeroorlog.
Van Oldenbarnevelt was van mening dat de beperking van de godsdienstvrijheid voor zowel de contra-remonstranten als de remonstranten moest gelden; hij koos in deze fase zo min mogelijk openlijk partij. De Groot werkte aan dit voorstel: “Resolutie tot den vreden der kercken”. Deze resolutie werd in 1614 door de Staten van Holland aangenomen, met oppositie van onder meer Amsterdam dat een botsing met de Staten-Generaal over deze kwestie vreesde. Er was immers grote onrust ontstaan door de Resolutie, omdat die door de contra-remonstranten werd gezien als pro-arminiaans.
Het roerige volk wil godsdienstvrijheid; de regering Van Oldenbarnevelt in het nauw
De Hollandse regenten begonnen vanaf 1614 geleidelijk hun greep op de Republiek te verliezen. De ster van stadhouder Maurits van Nassau steeg in die periode verder. Hij had om politieke redenen partij gekozen voor de gomaristen, omdat hij de machtsaanspraken van Van Oldenbarnevelt betwistte. Uit angst voor een burgeroorlog hield hij zich echter op de vlakte en stelde zich naar buiten toe loyaal aan de regering op.
De positie van Van Oldenbarnevelt was echter in zijn machtsbasis – de Staten van Holland – precair geworden. Het stadsbestuur van Amsterdam had hem het Bestand, dat de koloniale handel aanzienlijk belemmerde, nooit vergeven en spande samen met de andere gewesten en de contra-remonstranten. Daarnaast was weliswaar het Remonstrantisme in opmars, maar waren nog grote delen van Holland, waaronder ook Amsterdam, onder invloed van de gomerianen gebleven. Arminiaanse regenten traden soms zeer streng op tegen de contra-remonstranten, die dezelfde behandeling kregen als katholieken. Het platteland van Holland en “de provincie” bleven overwegend in handen van de puriteinen.
Wat stadhouder Maurits – als stilzwijgende leider van de oppositie – echter de ultieme kans gaf tot het plegen van een coup, zonder risico van een burgeroorlog, was de maatschappelijke onrust in de steden van Holland. De Zuid-Nederlandse immigrantenbevolking werd door de Hollandse regenten vaak uitgesloten van deelname aan de publieke zaak. Dit was in grote tegenspraak met het economische belang van de immigranten. Zij zorgden voor welvaart met hun kapitaal en nijverheid. De Republiek bleef echter te veel een aangelegenheid van Hollandse kooplieden. De frustratie onder de oorspronkelijk Vlaamse en Brabantse calvinisten was voelbaar. Aangezien Gomarus een Vlaming was en Arminius een Hollander, kreeg de eerste een enorme aanhang onder de immigranten.
Onder invloed van rijke immigrantenfamilies veranderden de oude handelssteden van Holland in beginnende industriesteden, met een bevolking die grotendeels afhankelijk was van de economische conjunctuur op de vrije warenmarkt. De Hollandse kooplieden speelden als tussenhandelaren vaak een bedenkelijke rol door goedkopere produkten uit het buitenland te importeren om daarmee een neerwaartse prijsdruk uit te oefenen op de produkten die in de eigen steden werden gemaakt. De arbeidende bevolking – vooral Zuid-Nederlandse textielarbeiders – kreeg daardoor te maken van lagere lonen, omdat de fabrikanten moesten gaan concurreren met de buitenlandse handelswaar.
De contra-remonstrantse onvrede onder de arbeidersbevolking werd een grote bedreiging voor de Hollandse regenten-kooplieden. Stedelingen begonnen openlijk te demonstreren tegen de uitsluiting van gomaristen door remonstranten. Demonstratief bezochten ze contra-remonstrantse kerken op het platteland of heroverden ze (leegstaande) kerkgebouwen in de stad voor de puriteinse eredienst, zoals gebeurde met de Kloosterkerk in Den Haag. Deze kerk werd een gomariaans bolwerk en regelmatig bezocht door stadhouder Maurits; een klap in het gezicht van Van Oldenbarnevelt en zijn regering. De contra-remonstrantse agitatatie onder het ontevreden volk nam onrustbarend toe.
De val van de regering Van Oldenbarnevelt (1618)
Hugo de Groot, een republikeins patriciër en humanistisch aristocraat, keek met afschuw neer op het opstandige gepeupel. In april 1616 hield hij een indrukwekkende rede voor de vroedschap van Amsterdam om de republikeinse zaak te bepleiten. Hij onderstreepte het belang van een stabiele staatskerk voor de republiek:
“… in Coninghrijcken selve is de verscheydenheydt van publique religie ten hoochsten schadelijk, maar voor de Republicquen t’eenemael ruineux.”
De uiterlijke uniformiteit moest gecombineerd worden met tolerantie voor gewetenszaken naar binnen toe en “rekkelijkheid” in de leer. Deze “rekkelijkheid” mocht echter niet zoveer gaan dat de fundamenteel christelijke waarden ter discussie werden gesteld. In een republiek waarin vrijheid van geweten gold, kon verdeeldheid alleen voorkomen worden door ruimte te scheppen voor meningsverschillen over niet-essentiële onderdelen van het christelijke geloof en de grens te trekken bij de absolute zekerheid van de onbetwistbare christelijke grondslagen. Alleen met steun van de soevereine Staten van Holland kon deze ordening aan de samenleving worden opgelegd.
Samen met Vossius probeerde hij de christelijke republiek te voorzien van een humanistische ideologie van tolerantie en eenheid. Ook Gilles van Ledenberg, secretaris van de Staten van Utrecht sinds 1588, steunde de partij van Van Oldenbarnevelt. De republikeinse, humanistische partij van De Groot won het intellectuele debat, maar verloor het politieke. Het waren juist de kleine verschillen van mening die de meeste onrust veroorzaakten. De “rekkelijken” onderschatten de krachten die vrij konden komen door tendentieuze haarkloverij.
De regeringspartij in Holland koos op 4 augustus 1617 voor een “vlucht naar voren” met de Scherpe Resolutie, die de Hollandse steden de macht gaf om met geweld op te treden tegen de contra-remonstranten. De speciale troepen die daartoe gemachtigd werden (waardgelders), waren trouw verschuldigd aan de Staten van Holland en niet aan de Staten-Generaal. Dit laatste gaf de gomaristen een belangrijk politiek wapen in handen. De contra-remonstraten hadden zich namelijk altijd achter de Unie van Utrecht opgesteld als waarborg van de protestantse vrijheid tegen de katholieke willekeur van de Spaanse Kroon. Nu de Staten van Holland de Generaliteit (“de Nadere Unie”) de wacht aanzegden, konden de puriteinen zich laten gelden als de ware ‘patriotten’ en aanhangers van de opstand. De Republiek dreigde uiteen te vallen.
Stadhouder Maurits van Nassau beschuldigde Van Oldenbarnevelt van het plegen van een coup door middel van de Scherpe Resolutie, waar
“.. claerlijcken uuyt blijck dat sich den Advocaet daermede is makende dictator van Hollant; streckende oock dezelve clause merckelijcken tot verdruckinge van de ware gereformeerde religie ende tegens onse persoon.”
Overal in Holland vonden zuiveringen plaats op initiatief van remonstrantse regenten. De steun voor de stadhouder onder het volk en de contra-remonstrantse regenten nam toe en kreeg de vorm van een openlijke breuk binnen de Staten van Holland; beide kampen vergaderden afzonderlijk. De afkalving van het arminiaanse blok werd door de stadhouder gestimuleerd waar hij kon. De angst voor een coup van Maurits nam toe, maar deze achtte de tijd nog niet geheel rijp. Hij probeerde zoveel mogelijk garnizoenen achter zich te krijgen, die onder jurisdictie van de Generaliteit stonden.
In 1618 stelden de overgebleven arminiaanse steden in Holland (onder leiding van Haarlem) voor dat de Staten van Holland hun financiële bijdrage aan de Generaliteit zouden opschorten. Met de vrijgevallen middelen wilden zij meer waardgelders aantrekken om de onrust en de verstoring van de openbare orde aan te pakken en het regeringsgezag te herstellen. De dreiging van een burgeroorlog tussen de Generaliteit onder leiding van stadhouder Maurits en de Staten van Holland onder leiding van de arminianen nam hierdoor toe. Maurits begon daarop een campagne om de andere provincies aan zijn kant te krijgen, hetgeen hem in toenemende mate lukte.
Van Oldenbarnevelt gaf ondertussen Hugo de Groot de opdracht vlammende betogen te schrijven over de “vrijheid van de Batavieren” die door Holland hoog gehouden moest worden tegen de ambities van de stadhouder, die meer wilde zijn dan louter “plaatsvervanger” en de nationale soevereinitiet nastreefde. De moraal in het arminaanse kamp daalde echter door het gebrek aan aanhang uit de rest van de Verenigde Provincies.
In mei 1618 was er door de contra-remonstraten voldoende steun gemobiliseerd in de Staten-Generaal om een Nationale Synode uit te schrijven en de godsdienstwisten dus buiten de gewestelijke Staten om op te lossen. Hugo de Groot bestreed de stemming, omdat volgens hem alleen de provinciale Staten over godsdienstzaken mochten beslissen. Bij monde van De Groot was er voor Holland dus geen reden zich bij de uitspraak van de Staten-Generaal neer te leggen. De Staten van Holland mochten volgens hem ook, wanneer zij dat nodig achtten, waardgelders aantrekken om de interne orde te bewaren. Dit was echter het zwakke punt in zijn betoog, aangezien de Republiek alleen een federaal leger kende, onder bevel van de stadshouder.
In opperste wanhoop probeerden Van Oldenbarnevelt en De Groot de garnizoenen in Holland onder jurisdictie van de Staten van Holland te brengen tegen de bepalingen van de Unie van Utrecht en de procedures van de Generaliteit in. Daarop bracht Maurits de federale troepen in stelling en begon geleidelijk aan de arminiaanse steden in Holland aan zijn gezag en dat van de Staten-Generaal te onderwerpen. De remonstrantse regenten dankten, hiertoe gedwongen, hun waardgelders af en capituleerden in feite voor de puriteinen.
De overwinning van de contra-remonstranten was compleet. De Staten van Holland gingen node akkoord met een Nationale Synode om zo hun leidende positie in de Republiek nog enigzins te handhaven. Het mocht echter niet meer baten voor landsavocaat Van Oldenbarnevelt. De stadhouder maakte gebruik van de soevereiniteit van de Staten-Generaal om een onderzoek te gelasten naar de subversieve praktijken van de leiders van de arminianen en gaf op 28 augustus 1618 het bevel Van Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en Gilles van Ledenberg te arresteren.
De staatgreep van prins Maurits van Oranje
In februari 1618 had graaf Maurits van Nassau de titel prins van Oranje geërfd, na het overlijden van zijn halfbroer Filips Willem in Brussel. Mede door het herleven van de herinnering aan zijn vader, kreeg Maurits als prins van Oranje een gezag in de Republiek dat die van Van Oldenbarnevelt in zijn hoogtijdagen nog oversteeg. Hij was de onbetwiste leider van de staat geworden. Wel zag hij in dat de Republiek alleen kon voortbestaan onder leiding van Holland, waar hij immers zelf de stadhouder van was. Uiterlijk bleef de staatsorde van Van Oldenbarnevelt dan ook onaangetast. De Republiek bleef bestaan als een ingewikkelde kruising tussen een confederatie (van provinciale Staten) en een federale staat (Generaliteit), waarin één provincie, het welvarende Holland, de andere dwong in een ondersteunende rol.
In feite trok de stadhouder echter de meeste uitvoerende macht naar zichzelf toe en was de politieke collectiviteit ‘Holland’ de facto de leidende positie in de Republiek kwijt geraakt ten gunste van de ‘stadhouder van Holland’. Het nieuwe bewind steunde op contra-remonstrantse bestuurders en ambtenaren, door de stadhouder benoemd in de provincies die onder zijn jurisdictie stonden. Maurits nam in Holland het leiderschap in handen van de ridderschap, door er zijn naaste medewerkers naar voren te schuiven als afgevaardigden voor de Staten. Hiermee had hij de machtsbasis van Van Oldenbarnevelt overgenomen, die immers pensionaris van de ridderschap was geweest.
De echte machtsgreep van Maurits was het grondig zuiveren van de arminiaanse stadsbesturen. Hierdoor kreeg hij een meerderheid in de Staten van Holland achter zich die de arrestatie van Van Oldenbarnevelt door de federale autoriteit goedkeurde. Door ervaren regenten, die door rijkdom waren vrijgesteld van andere beslommeringen, te vervangen door onervaren mannen, die vaak zakelijke werkzaamheden hadden, nam de macht van de steden in Holland af. Zo konden de stadsbesturen van Holland niet nog eens de springplank worden van een republikeinsgezind politicus die hem de macht kon betwisten.
Het was in dit kader dan ook van het grootste belang dat de titel “landsadvocaat” van Holland werd afgeschaft en vervangen door de functie van “pensionaris”. De herinnering aan Van Oldenbarnevelt moest immers worden uitgewist. De functie van pensionaris van Holland werd vervolgens zo uitgekleed dat deze geen concurrent meer kon worden voor het centrale gezag, de stadhouder. De onervaren Dordrechtenaar Andries de Witt werd de eerste pensionaris van Holland, ironisch genoeg de oom van Johan de Witt, de grootste pensionaris in de tweede helft van de zeventiende eeuw.
De puriteinse staatsgreep had ook in andere sectoren van de samenleving (schutterijen, gilden, kerk, scholen, universiteiten) zuiveringen tot gevolg. De aanhangers van de Unie en de Generaliteit namen de hogere functies van de arminianen en de aanhangers van de soevereiniteit van de provinciale Staten over. Nadat de Nationale Synode in 1619 te Dordrecht de arminianen theologisch had veroordeeld, konden ook in de kerken, scholen en universiteiten de zuiveringen beginnen. Dit gebeurde zo systematisch dat onder de nieuwe puriteinse kerkorde van de Synode van Dordrecht in Holland geen enkele kerk meer aan de remonstrantse eredienst toebehoorde.
Het proces tegen Van Oldenbarnevelt, De Groot en Van Ledenberg (1619)
Het proces tegen de oude arminiaanse regeringsleiders werd gevoerd door een afvaardiging uit de Staten-Generaal, aangezien zij ervan werden beschuldigd de Generaliteit te hebben verraden door leiding te geven aan de “opstand” van de Staten van Holland tegen het “centrale gezag”. De Groot bleef tegenwerpen dat de Staten-Generaal zijn soeverein niet waren en niet de bevoegdheid hadden hem te berechten. Van Oldenbarnevelt behield een waardige, uitdagende houding, maar het rechtscollege hield staande dat de provincies geen soevereiniteit hadden om legers bijeen te roepen en militaire bevelen te geven. Het feit dat Van Oldenbarnevelt en De Groot dat in 1618 toch hadden geprobeerd, werd beschouwd als landsverraad. Op 12 mei 1619 werd Van Oldenbarnevelt tot zijn eigen verbijstering ter dood veroordeeld.
Prins Maurits achtte de dood van de oude landsadvocaat van Holland in het belang van de Unie, ook nadat zijn stiefmoeder Louise de Coligny (1555-1620) voor het leven van Van Oldenbarnevelt had gepleit. Op 13 mei 1619 werd de 72-jarige grondlegger van de Republiek op het Binnenhof onthoofd.
Gilles van Ledenberg hoorde van de terdoodveroordeling van Van Oldenbarnevelt in zijn cel in Den Haag. Hij maakte zich geen illusies over zijn eigen rechtzaak… Om te voorkomen dat zijn bezittingen verbeurd zouden worden verklaard en zijn familie verarmd zou achterblijven, pleegde hij zelfmoord. De Staten-Generaal wilde de berechting doorzetten en liet zijn lijk inpekelen. Hij werd in een kist voor het hof gesleept en veroordeeld tot ophanging op het Galgenveld in Den Haag. Zijn weduwe wist uiteindelijk een fatsoenlijke begrafenis voor hem te regelen bij Utrecht.
De beide zoons van Van Oldenbarnevelt, Reinier (1588-1623), heer van Groenevelt, en Willem (1590-1634), heer van Kralingerpolder en Stoutenburg, beraamden in 1623 een aanslag op Maurits om hun vader te wreken. Het plan lekte uit en Reinier werd terechtgesteld, terwijl Willem ontkwam naar Brussel. De onthoofding van Van Oldenbarnevelt bleef decennia lang de gemoederen verhitten. Zo schreef Joost van den Vondel twee dichtwerken tegen prins Maurits (“Nero”): het treurspel Palamedes (1625) en het gedicht Het stockske (ca. 1657).
HET STOCKSKE VAN JOAN VAN OLDENBARNEVELT, VADER DES VADERLANTS
Myn wensch behoede u onverrot,
O STOCK en stut, die, geen’ verrader,
Maer ‘s vrydoms stut en Hollants Vader
Gestut hebt op dat wreet schavot;
Toen hy voor’t bloedigh zwaert most knielen,
Veroordeelt, als een Seneka,
Door Neroos haet en ongena,
Tot droefenis der braefste zielen.
Ghy zult noch, jaeren achter een,
Den uitgangk van dien Helt getuigen,
En hoe Gewelt het Recht dorf buigen,
Tot smaet der onderdruckte steên.
Hoe dickwyl streckt ghy onder ‘t stappen
Naer ‘t hof der Staeten stadigh aen
Hem voor een derden voet in ‘t gaen
En klimmen, op de hooge trappen:
Als hy, belast van ouderdom
Papier en schriften, overleende,
En onder ‘t lastigh lantspack steende!
Wie ging, zoo krom gebuckt, noit krom!
Ghy ruste van uw trouwe plichten,
Na ‘et rusten van dien ouden stock,
Geknot door ‘s bloetraets bittren wrock:
Nu stut en styft ghy noch myn dichten.
De Groot werd tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld en opgesloten in het slot Loevestein. In maart 1621 wist hij in een lege boekenkist te ontsnappen en trok hij vervolgens naar Parijs om zich daar verder aan zijn wetenschappelijke werk te wijden. Hij overleed in Rostock in 1645.
Ondanks het feit dat prins Maurits weinig moest hebben van persoonsverkeerlijking, kwam in de contra-remonstrantse Republiek een ware orangistische cultus op. Het Huis van Oranje begon een centrale plaats in te nemen in de politieke cultuur van Nederland die het sindsdien altijd in meer of mindere mate heeft behouden. De christelijke (gereformeerde) deugden en politieke en militaire kwaliteiten van de stadhouder en diens familie – vanaf de grote Willem de Zwijger – werden voor en door het volk geprezen. In veel huizen verving een portret van Maurits of Willem de Zwijger dat van Van Oldenbarnevelt, Arminius of Hugo de Groot.
Het zou nog zeker dertig jaar duren tot het republikeinse stelsel van patricisch zelfbestuur weer werd hersteld, tijdens het Eerste Stadhouderloze Tijdperk (1650-1672), onder de grote opvolger van Van Oldenbarnevelt, de pensionaris van Holland, Johan de Witt.
bronnen: De opstand in de Nederlanden (Universiteit van Leiden) | De Republiek, door Jonathan I. Israel (1995)
Andere belangrijke democratische en republikeinse documenten:
Privileges van Brabant / Blijde Incomste (1355)
Groot Privilege (14 maart 1477)
Eedverbond der Edelen (november 1565)
Smeekschrift der Edelen (5 april 1566)
Willem van Oranje roept op tot verzet (14 april 1572)
Vertoog over de vrijwillige onderdanigheid door Étienne de La Boétie (1576)
Pacificatie van Gent (8 november 1576)
De Unie van Utrecht (23 januari 1579)
Vindiciae Contra Tyrannos door Philippe Duplessis-Mornay en Hubert Languet (1579)
Politieke Ordonnantie van de Staten van Holland (1580)
Apologie, ofte Verantwoordinghe door Willem van Oranje (1580)
Holland en Zeeland dragen de Hoge Overheid op aan Willem van Oranje(5 juli 1581)
Plakkaat van Verlatinghe (26 juli 1581)
Mare Liberum door Hugo de Groot (1604)
Tractaet vande oudtheyt vande Batavische nu Hollandsche republique door Hugo de Groot (1610)
Aangaande de regeering in Holland door Pieter de la Court (1662)
Van de vryheid der Republiken door Pieter de la Court (1662)
Dat gelijkheit onder de Mannen, de gront der Populare Regeeringe zy door Pieter de la Court (1662)
Welke Regeering de beste zy, de Monarchie, Aristokratie, ofte de Populare Regeering door Pieter de la Court (1662)
Tractatus Politicus door Baruch de Spinoza (1677)
Spinozistsiche vrijdenkers in de Republiek
De Hollandsche Spectator van Justus van Effen (1731-1735)
Aan het volk van Nederland door Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1781)
De Grondwet van de Bataafse Republiek (Staatsregeling) van 1 mei 1798
Proclamatie van de Constitueerende Vergadering (1798)
https://web.archive.org/web/20210422193247im_/https://www.republikanisme.nl/geus.jpg
Negen Actes van Staatregeling 1798 van de Bataafse Republiek
Decreet van Naamsaanneming (Napoleon, 18 augustus 1811)
Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden (1814)
Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848)
Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1917)
Nederlandse Grondwet (1983)
Bron: Terry van Erp