Kringenwet 1853

Uit Wiki Raamsdonks Erfgoed

Door de "Wet van 21 December 1853" (Staatsblad No. 128), kortweg Kringenwet 1853, zijn afwijkende houten woningen en boerderijen gebouwd en behouden gebleven. Dit zijn de zogenaamde kringenwetwoningen, kringenwetboerderijen en enkele andere soorten bouwwerken.
De Kringenwet 1853 is de vervanger van de "Wet van 16den November 1814"

De wet is ingetrokken met de Wet van 28 november 1963 (Staatsblad 541), tot intrekking van de Wet van 21 december 1853 (staatsblad 128).

In deze wet wordt de oude lengte maat 'el' genoemd waarbij de Amsterdamse el 68,8 centimeter was, maar er waren ook andere lokale varianten. In 1820 werd de el gelijkgesteld aan een meter en in 1869 werden de oude benamingen afgeschaft. Aangezien deze wet uit 1853 is wordt met el een meter bedoeld.

Er wordt soms in publicaties gesteld dat de wet in 1951 "buiten werking is gesteld" of "ingetrokken" is, maar daar is nog geen publicatie in het Staatsblad over gevonden. En de term "ingetrokken" wordt gebruikt in de wet van 1963 zodat het dubbel zou zijn als dat al in 1951 is gebeurd. Er zijn in 1951 wel vier Koninklijke Besluiten met betrekking tot vestingwerken bekend, maar deze deklassificeren of betreft opheffing van specifieke vestingwerken en niet van de kringenwet zelf.


STAATSBLAD

VAN HET

KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.

(N°. 128.) WET van den 21sten December 1853, houdende bepalingen betrekkelijk het bouwen, planten en het maken van andere werken binnen zekeren afstand van Vestingwerken van den Staat.

WIJ WILLEM III, BIJ DE GRATIE GODS, KONING DER NEDERLANDEN, PRINS VAN ORANJE-NASSAU, GROOT-HERTOG VAN LUXEMBURG, ENZ., ENZ., ENZ.

  Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut ! doen te weten:

  Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de bepalingen der wet van den 16den November 1814, n°. 55 (Staatsblad n°. 106), door andere te doen vervangen;
   Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

     Art. 1.

   Tusschen de buitengrenzen van vestingwerken en de lijnen, in deze wet verboden kringen genoemd, is het niet geoorloofd te bouwen, houtgewassen te planten of eenig werk te maken, dan voor zooverre zulks bij deze wet is toegestaan, of daartoe overeenkomstig hare bepalingen, vergunning is verleend.

     Art. 2.

   De vestingwerken of gedeelten van vestingwerken, welke verboden kringen moeten hebben, worden gerangschikt in drie klassen, genaamd de eerste klasse, de tweede klasse en de derde klasse.
   Vestingwerken of gedeelten van vestingwerken, welke in geene klasse gerangschikt zijn, hebben geene verboden kringen.
   Van een vestingwerk kunnen gedeelten tot eene klasse, gedeelten tot eene andere of tot geene klasse behooren.
   Er kan bepaald worden, dat deze wet ten aanzien van sommige perceelen, hoezeer binnen eenen verboden kring liggende, niet van toepassing zal zijn.

     Art. 3.

   Door Ons wordt bepaald wat vestingwerken zijn, tot welke klasse een vestingwerk of gedeelte daarvan behoort, welk vestingwerk of gedeelte daarvan in geene klasse wordt gerangschikt, en ten aanzien van welke perceelen, hoezeer binnen eenen verboden kringen liggende, deze wet niet van toepassing zal zijn.

     Art. 4.

   Door Ons wordt alsmede bepaald:

   1°. welke aan te leggen werken vestingwerken zullen zijn;

   2°. dat een te maken vestingwerk of een gedeelte daarvan tot eene, en zoo ja tot welke klasse, of tot geene klasse zal behooren;

   3°. dat een vestingwerk of een gedeelte daarvan in eene der klassen gerangschikt, voortaan tot eene andere of tot geene klasse zal behooren;

   4°. dat een vestingwerk of een gedeelte daarvan, tot geene klasse behoorende, in eene klasse wordt gerangschikt;

   5°. het tijdstip, waarop de verbodsbepalingen dezer wet beginnen of ophouden toepasselijk te zich op perceelen, welke ten gevolge van vergrooting of verkleining van een vestingwerk binnen of buiten de verboden kringen komen te liggen.

     Art. 5.

   De besluiten, krachtens de beide voorgaande artikelen genomen, worden in het Staatsblad geplaatst.
   In die, welke naar aanleiding van no. 2, 3 of 4 van het voorgaand artikel worden uitgevaardigd, wordt het tijdstip aangeduid, waarop zij zullen aanvangen te werken.
   Die, welke betrekkelijk zijn tot nieuwe of tot de vergrooting van bestaande vestingwerken, komen niet in werking, aIvorens op de voornaamste punten van de lijn, uit welke, ingevolge art. 8, de afstanden van de verboden kringen moeten worden gemeten, palen gezet zijn.
   Indien iemand beweert, dat zijn eigendom binnen de verboden kringen gelegen, door besluiten, krachtens art. 4 genomen, in waarde is verminderd, en op schadevergoeding te dier zake aanspraak maakt, doet, indien daaromtrent geen minnelijke schikking kan worden getroffen, de regter uitspraak of er schade wordt geleden; zoo ja, bepaalt hij de hoegrootheid er van en veroordeelt den Staat tot de betaling.

     Art. 6.

   Om elk vestingwerk der eerste, tweede of derde klasse zijn drie verboden kringen:

   een op den afstand van drie honderd el, genaamd de kleine;

   een op den afstand van zes honderd el, genaamd de middelbare;

   een op den afstand van duizend el, genaamd de groote.

     Art. 7.

   De verboden kringen worden aangeduid op het plan bedoeld in art. 20, door lijnen zoo na mogelijk bij het vestingwerk in dier voege getrokken, dat geen harer punten nader is gelegen bij eenig punt van de lijn, voorstellende die, waarvan volgens art. 8 de afstanden der verboden kringen worden gemeten, dan drie honderd el voor den kleinen kring, zes honderd el voor den middelbare kring, en duizend el voor de grooten kring.

     Art. 8.

   De lijn, waarvan de afstanden in art. 6 vermeld worden gemeten, is, indien het vestingwerk eene glacis heeft, de kruin van die glacis, en indien het geene glacis heeft, de binnenkruin van de borstwering of de vuurlijn van het meest vooruit gelegen gedeelte.

     Art. 9.

   Wanneer van een vestingwerk een gedeelte tot eene klasse behoort, terwijl de nevensliggende gedeelten tot eene andere of tot geene klasse behooren, wordt door Ons de rigting der lijnen bepaald, welke de grenzen zullen zijn van de gronden aan de verbodsbepalingen dezer wet, volgens de klassen waartoe de verschillende gedeelten van het vestingwerk behooren, onderworpen.

     Art. 10.

   Vestingwerken die in hunne kelen open of door muren zonder aarden wallen daarachter gesloten zijn, hebben, ofschoon langs alle andere zijden door de in art. 6 bepaalde verboden kringen omgeven, achter die kelen slechts eenen kleinen kring op drie honderd el, gemeten van de kruinen der kelen of de buitenvlakken der muren.

     Art. 11.

   De perceelen of gedeelten van perceelen, binnen den kleinen, tusschen den kleinen en middelbaren en tusschen den middelbaren en grooten kring van de vestingwerken van de eerste, tweede en derde klasse gelegen, worden vermeld in staten, opgemaakt volgens de registers van het kadaster.

     Art. 12.

   De staten in het voorgaand artikel bedoeld, moeten behelzen eene beschrijving van:

   1°. de gebouwen, getimmerten, afsluitingen en beplantingen binnen den middelbaren kring staande, met vermelding of, wanneer naar aanleiding van art. 20 de wegruiming dezer voorwerpen mogt geschieden, daarvoor aan de eigenaars al of niet schadevergoeding zal moeten worden gegeven;

   2°. de dijken, kaden, wegen, bruggen, duikers, sluizen, kanalen, slooten en dergelijke werken binnen den grooten kring gelegen.

     Art. 13.

   De officieren der genie en de opzigters der fortificatien zijn bevoegd met de arbeiders, die hun behulpzaam zijn tot het doen van opnemingen voor de zamenstelling van de staten, in het voorgaand artikel vermeld, zich te begeven op de erven en in de gebouwen, die vermoedelijk binnen de verboden kringen van eenig vestingwerk gelegen zijn.
   De bewoners of gebruikers zijn verpligt de officieren der genie en opzichters der fortificatien, met de arbeiders, op de erven en in gebouwen door hen bewoond of gebruikt wordende, al mogten zij meenen dat deze niet binnen eenigen verboden kring gelegen zijn, toe te laten, wanneer ten minste twee maal vier en twintig uren te voren door eenen bode of veldwachter der gemeente, waaronder de perceelen gelegen zijn, aan hunne woningen van de komst der gemelde officieren en opzigters schriftelijk kennis is gegeven, en mits die officieren en opzigters vergezeld zijn van eenen commissaris van politie of, als er geen commissaris van politie is, van den burgemeester of van dengene die hem vervangt.

     Art. 14.

   De bewoners of gebruikers, die weigeren den toegang in het voorgaand artikel bedoeld te verleenen, worden gestraft met eene geldboete van vijf en twintig tot vijf en zeventig gulden, of, bij wanbetaling, met gevangenis van drie tot zeven dagen.
   De gevangenisstraf wordt niet toegepast, dan nadat de veroordeelde, tot betaling der boete aangemaand zijnde, binnen twee maanden, sedert de aanmaning, de boete niet heeft voldaan.

     Art. 15.

   De commissaris van politie of de burgemeester, of degene die hem vervangt, maakt proces-verbaal op wegens de in het vorig artikel vermelde weigering, en handelt daarmede overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering.

     Art. 16.

   De beambte die, overeenkomstig art. 13, de of officieren der genie en de fortificatie-opzigters vergezelt, draagt zorg, dat, in geval van weigering van den bewoner of gebruiker, de noodige middelen, des vereischt ook het verbreken of uit den weg ruimen van afsluitingen of andere beletselen, worden aangewend, om de beambten der militaire genie in staat te stellen de voormelde opnemingen te doen.
   Tot die verbreking of wegruiming mag niet worden overgaan, dan ten minste vier en twintig uren nadat de weigerachtige bewoner of gebruiker gesommeerd zal zijn, om den vereischten toegang tot het gebouw of erf door hem bewoond of gebruikt te verleenen.
   De schade, voortgevloeid uit de verbreking of wegruiming, blijft ten laste van den weigerachtigen bewoner of gebruiker, die daarenboven aansprakelijk is voor al de kosten door zijne weigering veroorzaakt.

     Art. 17.

   De staten in art. 11 vermeld, of uittreksels daaruit, door den eerstaanwezenden ingenieur, onder wiens beheer zich het vestingwerk bevindt, voor deugdelijk verklaard, worden ten raadhuize van de gemeenten, in welke de in die staten vermelde perceelen liggen, ter inzage van de belanghebbenden gelegd.
   De gemeentebesturen doen, door middel van aanplakking, in het openbaar afkondigen de namen der eigenaars van de betrokken perceelen, benevens de kadastrale aanwijzing dier perceelen, met kennisgeving, dat, wanneer de belanghebbenden hunne bezwaren tegen het in de staten vermelde niet binnen negentig dagen na de afkondiging schriftelijk aan de besturen hebben doen kennen, het er voor zal gehouden worden, dat zij de staten goedkeuren.
   In de Staatscourant en in een nieuwspapier der provincie wordt, door de zorg der gemeentebesturen, ten spoedigste na de afkondiging hiervoren vermeld, kennis gegeven, dat, ter voldoening aan het 1ste lid van dit artikel, de staten of uittreksels daaruit ten raadhuize zijn nedergelegd en wanneer de afkondiging bedoeld in het 2de lid heeft plaats gehad. De kosten van afkondiging worden door het Rijk betaald.
   De gemeentebesturen zorgen, dat op de ter inzage gelegde staten of uittreksels aanteekening geschiede van den dag, waarop de belanghebbenden hunne bezwaren hebben doen kennen, of wel, dat binnen den termijn van negentig dagen geen bezwaren zijn ingekomen.
   Bezwaren ingebragt na verloop van genoemden termijn, worden als niet ingebragt aangemerkt.
   De termijn van negentig dagen wordt verdubbeld voor degenen, die behoorlijk bewijzen door afwezigheid of anderzins buiten de mogelijkheid geweest te zijn, om hunne bezwaren te doen gelden.

     Art. 18.

   Indien de belanghebbenden de staten niet goedkeuren, en hunne bezwaren niet bij minnelijke schikking tusschen hen en den Minister van Oorlog, uit den weg kunnen worden geruimd, wordt het geschil bij gewone dagvaarding gebragt voor de arrondissements-regtbank, binnen welker ressort het perceel is gelegen.
   Die dagvaarding mag niet geschieden dan dertig dagen na den dag, op welken de belanghebbende zijne bezwaren heeft kennelijk gemaakt. Zij wordt gedaan ter requisitie van den eerstaanwezenden ingenieur of van den belanghebbende, en in het laatste geval beteekend aan den eerstaanwezenden ingenieur, handelende namens den Minister van Oorlog.
   Ingeval van minnelijke schikking, wordt daarvan eene acte opgemaakt door den eerstaanwezenden ingenieur, handelende namens den Minister van Oorlog, en den betrokken belanghebbende. Indien laatstgemelde zijnen naam niet teekenen kan, wordt de acte voor eene notaris verleden.
   De kosten der acte zijn ten laste van den Staat.

     Art. 19.

   De gemeentebesturen doen op de staten en uittreksels aanteekening, dat deze stukken, overeenkomstig art. 17, ten raadhuize ter inzage hebben gelegen en dat de daarbij bevolen afkondiging heeft plaats gehad.
   De korte inhoud van elke acte, waarbij schikkingen zijn getroffen en van elk in kracht van gewijsde gegaan vonnis, bij gebreke van schikkingen, wordt door de betrokken eerstaanwezende ingenieurs vermeld op de staten en uittreksels.

     Art. 20.

   Elk eerstaanwezende ingenieur moet op zijn bureau hebben een door den Minister van Oorlog goedgekeurd plan van de gronden binnen de verboden kringen van de vestingwerken onder zijn beheer en daarvan inzage geven aan de belanghebbenden, die zulks verlangen.

     Art. 21.

   Binnen de kleine kringen van vestingwerken der eerste en tweede klasse is het geoorloofd, met toestemming van den Minister van Oorlog:

   1°. getimmerten te plaatsen, behalve de dekking, welke naar verkiezing kan worden gemaakt, uit verbrandbare stoffen te zamen gesteld, en geene grootere oppervlakte beslaande dan van veertig vierkante el;

   2°. afsluitingen te stellen, zelfs met steenen voeten, doch deze laatste niet hooger dan vijf palm boven den beganen grond;

   3°. alle houtgewassen te planten.

     Art. 22.

   Tusschen de kleine en middelbare kringen van vestingwerken van de eerste klasse is het geoorloofd, zonder voorafgaande toestemming:

   1°. gebouwen en getimmerten te plaatsen, waarvan de dekking naar verkiezing kan worden gemaakt, en welke gebouwen en getimmerten van steenen voeten, niet hooger dan vijf palm boven den beganen grond, en van gemetselde stookplaatsen en schoorsteenen zullen mogen voorzien zijn, maar voor het overige uit verbrandbare stoffen zijn zamengesteld;

   2°. afsluitingen te stellen, zelfs met steenen voeten, doch deze laatste niet hooger dan vijf palm boven den beganen grond.

   3°. alle houtgewassen te planten.

     Art. 23.

   Tusschen de middelbare en groote kringen van vestingwerken van de eerste klasse, tusschen de kleine en groote kringen van vestingwerken van de tweede klasse en binnen de kringen van vestingwerken van de derde klasse is het geoorloofd, zonder voorafgaande toestemming, alle gebouwen, getimmerten en afsluitingen te plaatsen en alle houtgewassen te planten.

     Art. 24.

   Niemand mag de in art. 22 bedoelde gebouwen, getimmerten en afsluitingen plaatsen of tusschen de daarin vermelde kringen houtgewassen planten, dan na van den eerstaanwezenden ingenieur eene verklaring te hebben ontvangen, dat aan dezen het voornemen van te bouwen of te planten is kenbaar gemaakt, of na hem van dat voornemen bij deurwaarders-exploit te hebben verwittigd.

     Art. 25.

   Voor het geval dat werktuigen, tot hot uitmalen van polders, uitgeveende gronden of waterplassen noodzakelijk, met de gebouwen waarin zij gesteld moeten worden en hetgeen daarbij verder behoort, tolhuizen, sluiswachters-woningen, stations-gebouwen en magazijnen bij spoorwegen, gebouwen op begraafplaatsen en scheepswerven, of andere voorwerpen, die in het algemeen belang noodig zijn, niet buiten de middelbare kringen van vestingwerken van de eerste klasse of de kleine kringen van vestingwerken van de tweede klasse kunnen worden geplaatst, behouden Wij Ons voor toe te staan, dat zij binnen die kringen worden gesteld.

     Art. 26.

   Binnen den middelbaren kring van een vestingwerk van de eerste klasse en den kleinen kring van een vestingwerk van de tweede klasse, mogen geene hoopen of stapels buiten de gebouwen worden nedergelegd, dan na daartoe bekomen verlof van den eerstaanwezenden ingenieur, dis de plaatsen aanwijst, waar die hoopen of stapels gelegd mogen worden, en den tijd bepaalt, gedurende welken zij op die plaatsen mogen blijven liggen.

     Art. 27.

   Hooi-, stroo- en graanschelven, stoffen tot bemesting van landerijen en bouwstoffen die moeten dienen tot het maken van eenig werk, tot welks daarstelling de toestemming verleend en niet krachtens art. 52 vervallen is, of hetwelk zonder toestemming mag worden daargesteld, mogen binnen de kringen in het voorgaand artikel vermeld worden geplaatst, zonder dat daartoe eenig verlof vereischt wordt.

     Art. 28.

   Het is verboden, binnen de groote kringen van vestingwerken van de eerste, tweede en derde klasse, dijken, kaden, wegen, bruggen, sluizen, duikers en dergelijke werken te maken, slooten en kanalen te graven, bestaande werken van dezen aard te veranderen of weg te nemen, en den grond te verhoogen, zonder daartoe Onze vergunning te hebben verkregen.
   Deze vergunning wordt niet vereischt met betrekking tot de gewone herstellingen dier werken en tot de voorzieningen door de dijksbesturen te nemen uit hoofde van hoogen waterstand of gevreesden of werkelijk plaats hebbende ijsgang.

     Art. 29

   Alle gebouwen of getimmerten, alle afsluitingen, alle houtgewassen en alle hoopen en stapels, welke binnen de middelbare kringen van vestingwerken van eene der klassen gesteld, geplant of gelegd zijn of zullen worden, kunnen, zoodra het vestingwerk in staat van oorlog of van beleg is verklaard, zonder vorm van proces, op last van den militairen kommandant weggeruimd worden.
   Schadevergoeding wordt gegeven voor de vernielde gebouwen, getimmerten, afsluitingen of houtgewassen, gesteld of geplant tijdens zulks niet was verboden.
   Geene schadevergoeding wordt verleend voor zoover de vernielde gebouwen, getimmerten, afsluitingen of houtgewassen zijn gesteld of geplant tijdens dit alleen geoorloofd was onder voorwaarde dat zij zonder schadevergoeding zouden kunnen worden opgeruimd, of het bouwen en planten onder andere voorwaarden, welke de verpligting tot vergoeding van schade uitsloten, heeft plaats gehad.

     Art. 30.

   De gebouwen, getimmerten en afsluitingen binnen de kleine kringen van vestingwerken van de eerste en tweede klasse mogen, behoudens het geval voorzien bij art. 34, niet vergroot, maar wel verkleind worden.
   Zij mogen onderhouden en vernieuwd worden.
   De inwendige verdeelingen van de gebouwen en de dekking er van mogen veranderd, deur- en venster-openingen gemaakt en bestaande deur- en venster-openingen digt gemaakt worden.
   Het vorenstaande geldt mede ten aanzien van:

   1°. steenen gebouwen en afsluitingen, staande tusschen de kleine en middelbare kringen van vestingwerken van de eerste klasse;

   2°. de voorwerpen, voor welke, na wegruiming daarvan ingevolge art. 29, schadevergoeding moet worden gegeven, als:

   a. houten gebouwen, getimmerten en afsluitingen, staande tusschen de kleine en middelbare kringen van vestingwerken van de eerste klasse;

   b. gebouwen, getimmerten en afsluitingen, staande tusschen de kleine en middelbare kringen van vestingwerken van de tweede klasse, en binnen de middelbare kringen van vestingwerken van de derde klasse.

     Art. 31.

   Tot het maken van de verkleiningen, herstellingen of vernieuwingen, in het voorgaand artikel bedoeld, mogen geene bouwstoffen worden gebezigd van duurzamer soort dan die welke zij vervangen.
   De veranderingen van de inwendige verdeeling van gebouwen mogen niet anders geschieden, en deur- en venster-openingen mogen niet anders worden digt gemaakt,

   in gemetselde gebouwen, dan in metselwerk, niet dikker dan zes en twintig duim, en in hout of hout- en pleisterwerk, niet dikker dan veertien duim;

   in houten gebouwen, dan in hout of hout- en pleisterwerk, niet dikker dan veertien duim.

     Art. 32.

   Niemand mag de verkleiningen, herstellingen, veranderingen of vernieuwingen aan de voorwerpen, in art. 30 vermeld, uitvoeren, dan na van den eerstaanwezenden ingenieur ontvangen te hebben eene verklaring, dat aan dezen het voornemen, om de verkleiningen, herstellingen, veranderingen of vernieuwingen te doen uitvoeren, is kenbaar gemaakt, of hem van dat voornemen bij deurwaarders-exploit te hebben verwittigd.

     Art. 33.

   Beplantingen binnen de kleine kringen van vestingwerken van de eerste en tweede klasse mogen door andere vervangen worden, mits door den eerstaanwezenden ingenieur eene verklaring afgegeven zij, dat aan hem het voornemen tot de vervanging is kenbaar gemaakt, of aan hem dat voornemen bij deurwaarders-exploit zij beteekend.

     Art. 34.

   Gebouwen, getimmerten, afsluitingen en beplantingen binnen de middelbare kringen van vestingwerken van de eerste klasse, en binnen de kleine kringen van vestingwerken van de tweede klasse, voor welke na wegruiming overeenkomstig art. 20 schadevergoeding moet worden gegeven, mogen, indien de eigenaren van hun regt op schadevergoeding afstand doen, na daartoe bekomen verlof van den Minister van Oorlog, veranderd, vergroot of door andere voorwerpen van denzelfden aard vervangen worden.

     Art. 35.

   De Minister van Oorlog is bevoegd te vergunnen, dat, ter vervanging van gebouwen, getimmerten en afsluitingen binnen de middelbare kringen van vestingwerken van de eerste klasse, en binnen de kleine kringen van vestingwerken van de tweede klasse, en van beplantingen binnen de kleine kringen van vestingwerken van de eerste en tweede klasse, op eene andere plaats soortgelijke voorwerpen gesteld of beplantingen gedaan worden, mits die voorwerpen geene grootere oppervlakte en meerdere hoogte verkrijgen, dan de vernielde of afgebroken voorwerpen hadden, en tot de zamenstelling daarvan geene bouwstoffen van duurzamer soort gebezigd worden dan waaruit de vernielde of afgebroken voorwerpen bestonden.

     Art. 36.

   Op het tijdstip, waarop de besluiten, waarbij nieuwe verboden kringen worden daargesteld, of bestaande verboden kringen worden vooruitgebragt of ten gevolge van welke de verbodsbepalingen binnen bestaande verboden kringen vermeerderen, volgens de artt. 4 en 5 in werking komen, moeten, buiten het geval in art. 48 voorzien, alle verrigtingen, welke niet of slechts onder zekere voorwaarden binnen verboden kringen mogen geschieden, en waarmede men binnen de bij die besluiten daargestelde verboden kringen mogt bezig zijn, worden gestaakt.

     Art. 37.

   Indien de verrigtingen, in het voorgaand artikel bedoeld, de zoodanige zijn, als waarvan in de artt. 22, 30 en 33 wordt gehandeld, moeten zij, die daarmede bezig zijn, den eerstaanwezenden ingenieur daarvan kennis geven.
   Zij mogen, ingeval die kennisgeving niet bij deurwaarders-exploit is gedaan, de gestaakte werkzaamheden niet weder aanvangen, dan na van den eerstaanwezenden ingenieur eene verklaring te hebben ontvangen, dat aan dit artikel is voldaan.

     Art. 38.

   Indien de verrigtingen in art. 36 bedoeld, andere zijn dan die waarvan in de artt. 22, 30 en 33 wordt gehandeld, doch onder de zoodanige behooren, die krachtens de overige verbodsbepalingen dezer wet niet of niet dan na bekomen toestemming mogen plaats hebben, moeten zij, welke die verrigtingen doen uitvoeren, binnen dertig dagen na het verschijnen van het tijdstip in art. 36 vermeld, een plan van het werk, met opgave van de afmetingen en van de bouwstoffen, welke daartoe reeds zijn en nog zouden worden gebruikt, of eene opgave van de soort en het aantal van de houtgewassen, die reeds zijn en nog zouden worden geplant, of van de oppervlakte welke reeds is of nog zouden worden beplant, aan den Minister van Oorlog, tegen overgave van een bewijs van ontvang, inleveren.

     Art. 39.

   Zoo spoedig mogelijk, en uiterlijk binnen negentig dagen na verloop van den termijn van dertig dagen, in het voorgaand artikel vermeld, wordt aan ieder, die het plan met de vereischte opgave, of wel de opgave omtrent de beplantingen heeft ingezonden, bij beschikking van den Minister van Oorlog te kennen gegeven, of hij het begonnen werk, zoo als het was voorgenomen, of wel met wijzigingen, of in het geheel niet, mag ten uitvoer brengen, en het reeds gemaakte gedeeltelijk of geheel moet wegruimen.
   In deze beschikking worden de artikelen dezer wet genoemd, op grond waarvan zij genomen wordt.
   Is de beschikking niet binnen den bepaalden termijn genomen, dan kan het begonnen werk, zoo als het was voorgenomen, worden voltooid.

     Art. 40.

   Indien de uitvoering van het begonnen werk met wijzigingen of in het geheel niet wordt toegestaan, alsmede indien het reeds gemaakte gedeeltelijk of geheel moet worden weggeruimd, wordt zoo spoedig mogelijk tusschen de belanghebbenden en den Minister van Oorlog eene overeenkomst getroffen nopens het verleenen eener schadevergoeding, indien daartoe termen zijn.
   Ten aanzien van de deswege op te maken acte geldt het bepaalde in het 3de en 4de lid van art. 18.

     Art. 41.

   Bij gebreke eener overeenkomst, als in het voorgaand artikel is bedoeld, wordt de schadevergoeding begroot door den bevoegden regter, voor wien het geschil bij gewone dagvaarding wordt aangebragt.

     Art. 42.

   Bij het begrooten der schadevergoeding mag alleen in aanmerking komen de schade, welke geleden wordt door het wegruimen of wijzigen van het begonnen werk ingevolge de beschikking van den Minister van Oorlog in art. 39 vermeld, zonder dat daarbij in berekening mag worden gebragt eenige waardevermindering van eigendommen of bezittingen, behoudens het bepaalde in het 4de lid van art. 5.

     Art. 43.

   Indien, ten gevolge der beschikking, naar aanleiding van art. 39 genomen, het reeds gemaakte moet worden weggeruimd, geschiedt dit terstond na het treffen der overeenkomst, volgens art. 40, of nadat de regterlijke uitspraak, vermeld in art. 41, in kracht van gewijsde is gegaan.
   De schadevergoeding wordt zoo spoedig mogelijk na de wegruiming betaald.

     Art. 44.

   Ingeval de voltooijing van het aangevangen werk, ten gevolge van de beschikking in art. 39 vermeld, niet anders mag plaats hebben dan met de wijzigingen in die beschikking aangeduid, wordt de schadevergoeding, indien die volgens art. 42 verschuldigd is, niet uitbetaald, alvorens het werk voltooid, en dan tevens gebleken zij, dat er niets meer gedaan is, dan volgens de beschikking geoorloofd was. Mogt de belanghebbende verkiezen het aangevangen werk niet voort te zetten, uit hoofde van de voorgeschreven wijzigingen, wordt de schadevergoeding uitbetaald zoo spoedig doenlijk na de wegruiming van het aangevangen werk.

     Art. 45.

   Indien meer gedaan is dan, volgens de beschikking in art. 39 vermeld, geoorloofd was, wordt de belanghebbende tot dadelijke wegruiming van dat meerdere door den Minister van Oorlog aangeschreven.
   Ingeval de belanghebbende nalatig is in het voldoen aan die aanschrijving, zijn de bepalingen van art. 57, voor zooveel het meerder gedane betreft, van toepassing.

     Art. 46.

   Voor de meerdere schade, welke de belanghebbende lijdt door te hebben gehandeld tegen de beschikking van den Minister van Oorlog, wordt geene vergoeding toegekend.

     Art. 47.

   De belanghebbenden, die verzuimen de plans met de daarbij behoorende opgaven, of de opgaven van de werken in art. 38 gevorderd, binnen den tijd bij dat artikel bepaald, aan den Minister van Oorlog in te leveren, verliezen hun regt op schadevergoeding, ten ware zij mogten doen blijken, dat door omstandigheden, buiten hunne schuld, de inlevering der bewuste stukken is vertraagd of achterwege gebleven.
   Aan hen wordt evenwel, zoo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen honderd twintig dagen na het tijdstip in art. 36 vermeld, bij beschikking van den Minister van oorlog te kennen gegeven, dat zij de aangevangen werken mogen voltooijen of wel daarin wijzigingen moeten aanbrengen, en welke, of dat zij die werken geheel moeten wegruimen.
   Na die kennisgeving is ten hunnen aanzien toepasselijk het hiervoren bepaalde nopens de belanghebbenden die aan de verpligting tot het inleveren van de vereischte plans en opgaven hebben voldaan, met uitzondering van hetgeen betrekkelijk de schadevergoeding is vermeld.
   De aanspraak op schadevergoeding overeenkomstig het 4de lid van art. 5, blijft niettemin bestaan.

     Art. 48.

   Wanneer de werken, op het tijdstip vermeld in art. 36 onder handen, de zoodanige zijn, tot het daarstellen waarvan de Minister van Oorlog, ingevolge de bepalingen dezer wet, verlof mag geven, kan hij toestaan, dat de staking der werkzaamheden, aan het slot van dat artikel vermeld, niet plaats hebbe, doch tevens de inlevering der plans en opgaven, in art. 38 voorgeschreven, vorderen.

     Art. 49

   Ingeval zich onder de werken, op het tijdstip vermeld in art. 36 onder handen, zoodanige bevinden, die, volgens de voorgaande bepalingen dezer wet in het geheel niet, of niet zoo als het voornemen daartoe bestond, voltooid zouden mogen worden, behouden Wij Ons voor het verlof tot de voltooijing te geven, onder beding dat de belanghebbenden afstand doen van alle regt op schadevergoeding voor het geval, dat de werken later ingevolge art. 29. mogten worden geruimd.

     Art. 50.

   De verzoekschriften tot het verkrijgen der vergunningen, volgens deze wet vereischt wordende, moeten behelzen eene naauwkeurige opgave van de plaats, de afmetingen en de bouwstoffen van het te maken werk, of van de plaats, de soort en het aantal der te planten houtgewassen, of van de oppervlakte welke zou worden beplant.

     Art. 51.

   De verzoekschriften in het voorgaand artikel vermeld, zijn vrij van zegel. De beschikkingen daarop, zoowel als die, welke ten gevolge van de artt. 39, 47, 48 en 49 worden genomen, worden geheel kosteloos uitgereikt.
   Insgelijks worden van zegel vrijgesteld:

   1°. De staten, de uittreksels der staten en de afkondigingen in de artt. 11 en 17 vermeld, alsmede de schrifturen, houdende de bezwaren der eigenaars naar aanleiding van laatstgenoemd artikel opgemaakt;

   2°. de kennisgevingen volgens de artt. 13 en 55 geschiedende;

   3°. de acten, houdende de overeenkomsten in de artt. 19 en 40 bedoeld;

   4°. het plan in art. 20 voorgeschreven;

   5°. de verklaringen der eerstaanwezende ingenieurs en de deurwaarders-exploiten, vermeld in de artt. 24, 32, 33 en 37;

   6°. de plans en opgaven bedoeld bij art. 38.

   De stukken onder n°. 2, 4 en 9 opgenoemd, alsmede de verklaringen van de eerstaanwezende ingenieurs onder n°. 5 vermeld, zijn vrij van registratie.
   De staten en uittreksels onder n°. 1 bedoeld, worden gratis geregistreerd, nadat de aanteekening, in het 1ste lid van art. 19 vermeld, daarop is gesteld, indien de belanghebbenden tegen de staten en uittreksels, binnen den bij art. 17 bepaalden termijn, geene bezwaren hebben ingebragt: anders, nadat de geschillen waartoe die stukken aanleiding gegeven hebben, geëindigd zullen zijn door minnelijke schikkingen of door in kracht van gewijsde gegane vonnissen. De acten onder n°. 3 vermeld worden [mede?] gratis geregistreerd, binnen tien dagen nadat zij gesloten zijn. De registratie der exploiten onder n°. 5 genoemd, geschiedt insgelijks gratis.

     Art. 52.

   Indien met het maken van werken of het planten van houtgewassen geen aanvang is gemaakt na verloop van een jaar na de uitreiking tegen reçu der daartoe verstrekte vergunning, wordt die vergunning, gehouden voor vervallen.

     Art. 53.

   De officieren der genie en de opzigters der fortificatien zijn bevoegd, ten einde zich te overtuigen dat geene verrigtingen in strijd met de bepalingen deze wet geschieden of geschied zijn, zich te begeven op de perceelen, gelegen binnen de groote kringen der vestingwerken van de eerste, tweede en derde klasse en in gebouwen, staande:

   1°. binnen de middelbare kringen der vestingwerken van de eerste klasse;

   2°. binnen de kleine kringen der vestingwerken van de tweede klasse; en

   3°. tusschen de kleine en middelbare kringen der vestingwerken van de tweede klasse en binnen de middelbare kringen der vestingwerken van de derde klasse, die volgens het laatste lid van art. 30 niet mogen worden vergroot.

     Art. 54.

   Wanneer de officieren der genie en de fortificatie-opzigters zich op de perceelen en in de gebouwen, in het voorgaand artikel vermeld, begeven, moeten zij vergezeld zijn van eenen commissaris van politie, of, als er geen commissaris van politie is, van den burgemeester of van dengene die hem vervangt.

     Art. 55.

   De bewoners of gebruikers der perceelen en gebouwen in art. 53 vermeld, zijn verpligt de officieren der genie en fortificatie-opzigters, vergezeld als in het voorgaand artikel is gezegd, op de erven en in de gebouwen, die zij in gebruik hebben of bewonen, toe te laten, mits door eenen bode of veldwachter der gemeente, waaronder de perceelen gelegen zijn, ten minste twee maal vier en twintig uren te voren, aan hunne woningen van de komst der gemelde officieren en opzigters schriftelijk kennis zij gegeven.
   Ingeval zich de bewoners of gebruikers weigerachtig betoonen zich hiernaar te gedragen, gelden de bepalingen welke zijn vastgesteld in de artt. 14, 15 en 16 ten aanzien der daar bedoelde weigering van bewoners of gebruikers.

     Art. 56.

   Bij het ontdekken van eene plaats hebbende of plaats gehad hebbende verrigting, in strijd met de bepalingen dezer wet, maakt de officier der genie, of de fortificatie-opzigter, deswege proces-verbaal op, hetwelk door den beambte, die hem ingevolge art. 54 vergezelt, mede wordt onderteekend, en waarmede gehandeld wordt overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering.

     Art. 57.

   Die hoopen of stapels heeft nedergelegd of doen leggen op plaatsen, alwaar dit volgens de bepalingen dezer wet niet geoorloofd is, of verzuimt die weg te nemen of te doen wegnemen na het verstrijken van den tijd aan het slot van art. 26 vermeld: die werkzaamheden, bedoeld in de artt. 22 , 30 , 31 en 33 , doet of heeft doen uitvoeren, zonder de volgens de artt. 24, 32, 33 en 37 vereischte kennisgeving aan den eerstaanwezenden ingenieur te hebben gedaan, wordt gestraft met eene geldboete van vijf tot vijf en twintig guIden, of, bij wanbetaling, met gevangenis van een tot drie dagen, met inachtneming van het bepaalde bij het 2de lid van art. 14.
   Die, op eenige andere wijze, in strijd met de bepalingen dezer wet, nalatig is gebleven in het doen wegruimen van gemaakte werken, of eenig werk heeft gemaakt of doen maken, of houtgewassen heeft geplant of doen planten, wordt gestraft met eene geldboete van vijf en twintig tot vijf en zeventig gulden, of, bij wanbetaling, met gevangenis van drie tot zeven dagen, mede met inachtneming van het bepaalde bij het 2de lid van art. 14.
   Voor zooveel het geene werkzaamheden, bedoeld in de artt. 22, 30, 31 en 33 betreft, beveelt de regter tevens, dat het alzoo gemaakte, geplante of geplaatste, binnen eenen door hem te bepalen tijd, welke zoo kort mogelijk en nimmer langer dan een jaar zal mogen wezen, worde weggeruimd, met verklaring, dat zulks, alsdan niet geschied zijnde, op kosten van den veroordeelde, vanwege den Staat zal kunnen geschieden.
   Ingeval de handeling, het verzuim of de nalatigheid, met deze wet strijdig, heeft plaats gehad krachtens een besluit van een zedelijk ligchaam, zijn zij, die tot dat besluit hebben medegewerkt, persoonlijk aansprakelijk.
   Is er geen besluit voorafgegaan, dan zijn zij persoonlijk aansprakelijk, die met het doorloopend beheer van de zaken van het zedelijk ligchaam zijn belast.

     Art. 58.

   De verbods- en strafbepalingen dezer wet zijn van toepassing, hoezeer de staten en plans in de artt. 11 en 20 vermeld niet zien afgewerkt.

     Art. 59.

   De wet van den 16den November 1814, n°. 55 (Staatsblad n°. 106), in haar geheel, benevens alle andere verordeningen, voor zoover zij betrekking hebben op het onderwerp der tegenwoordige wet, zijn met den dag, waarop deze wet in werking treedt, vervallen.

   Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

 

Gegeven te 's Gravenhage, den 21sten December 1853.

WILLEM.

De Minister van Oorlog,

Bon. FORSTNER VAN DAMBENOY

Uitgegeven den vier en twintigsten December 1853.

De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Koning,

A.G.A. VAN RAPPARD.