Hoepelmaker
Een tak van houtbewerking waar was de hoepelmakerij, oftewel de reepmakerij. De griendgronden die hier ruimschoots voorhanden waren zorgden voor de grondstof, de wilgenteen. Daarbij moet niet aan knotwilgen gedacht worden. Het kweken van wilgenteen gebeurde door stekken van het griendhout in de grond te steken, waarna die spoedig wortel schoten en uitliepen. Met name de katwilg werd gebruikt. Op vele plaatsen werd deze houtsoort, die na twee jaar katrijp was, aangeplant. De gekapte wilgenstokken werden op maat gekort, “geblekt” ( is het verwijderen van de bast, dit werd overigens alleen gedaan voor het maken van witte hoepels) en in de zon gebleekt. Daarna werden de wilgenstokken in de lengte doormidden gesneden tot repen. Vandaar de naam “ripsnejers”. Uiteindelijk moest het “riphout” tot een hoepel gebogen worden. Behalve witte hoepels, waren er ook grauwe. De herfst en de wintermaanden werden door de hoepelmaker gebruikt om het benodigde hout te kappen, waarna in het voorjaar met het maken van de hoepels werd begonnen.
De vraag naar hoepels had alles te maken met het grote gebruik van allerlei tonnen, vaten en kuipen in de periode voor 1940. De hoepels zorgden er voor dat het kuipwerk bij elkaar bleef.
In de jaren dertig ging het met de hoepelmakerij een stuk achteruit. Enerzijds had dit te maken met de wereldwijde crisis die toen heerste. Een heel grote afnemer was bijvoorbeeld de boterindustrie, die de hoepels gebruikte voor de botervaten. Ten gevolge van de crisis ging het buitenland er niet alleen toe over om hoge invoerrechten op boter te heffen, er werden ook allerlei maatregelen genomen om het zelf gaan produceren te stimuleren. De vraag naar hoepels hield vanzelfsprekend daarmee gelijk tred. Anderzijds werd voor steeds meer kuipwerk bandijzer gebruikt in plaats van houten hoepels.