Het vroegste verleden van Nederland
Verleden van Nederland – Geert Mak e.a. <header class="single-header post-header entry-header single-section align-center single-header-template-1 post-header-none" itemscope="" itemtype="https://schema.org/WPHeader">
</header>
Verloren verhalen
Aan de randen van de aardschijf, voorbij de Zuilen van Hercules en ver van de beschaafde wereld, lag de loodgrijze oceaan van het noorden. De zee was er wreed. De golven, vol watermonsters, konden oprijzen als bergen. Nevels kwamen en gingen als spookbeelden, soms stolde het water tot ijs en vaak heerste er een kilte als in het schaduwrijk van de doden. Achter de stranden lag een moerassige eindeloosheid, doorsneden door brede rivieren die traag uitstroomden in de zee, die er kwam en ging naar willekeur. Wolken joegen over de duinen en de kwelders, over de kale wildernissen van het sponzige hoogveen en over de immense eikenwouden in het binnenland. De aarde was er woest en leeg. De schepping kende er geen orde.
Dat was de delta. Het gebied was, als bijna geen ander Europees gebied, een product van de elementen, een aangespoeld, opgestuwd en verwaaid land. Duizenden jaren was het er zo warm dat er nijlpaarden in de grote rivieren zwommen. Dan weer was het millennia lang een poolvlakte waar sabeltandtijgers en wolharige mammoeten rondliepen.
Er waren ijstijden. Tijdens de voorlaatste, van zo’n 200000 tot 130000 jaar geleden, was het noordelijk deel bedekt door een ijslaag van meer dan 200 meter dik – een gigantische gletsjer die vanuit Scandinavië hierheen was komen schuiven en overal in het landschap zijn sporen naliet. De enorme ijstong sneed diep in de bestaande rivierdalen en overal werden stuwwallen omhooggeduwd. Aan opstuwingen – zoals bijvoorbeeld de Veluwe, het Gaasterland en de Utrechtse en Sallandse heuvelruggen – is nog altijd de onvoorstelbare omvang af te lezen van de ijslaag die ooit dit land bedekte. <figure aria-describedby="caption-attachment-142822" class="wp-caption alignnone" id="attachment_142822" style="width: 989px"> <figcaption class="wp-caption-text" id="caption-attachment-142822">Een muskusos in het Bering Land Bridge National Preserve in Alaska. (CC BY 2.0 – Bering Land Bridge National Preserve 0 wiki)</figcaption> </figure> In de laatste ijstijd, van 115 000 tot zo’n 10 000 jaar geleden, lag de huidige Noordzee helemaal droog, doordat de ijskappen enorm veel zeewater in zich hadden opgenomen. Tienduizenden jaren lang lag tussen de delta en de Britse eilanden een koude variant van een Afrikaanse steppe, met een rijkdom aan grassen en kruiden, bevolkt door wilde paarden, muskusossen, rendieren, neushoorns, hyena’s en holenleeuwen. Nog altijd halen vissers er botten van mammoeten en andere diersoorten naar boven.
Mensen waren op die toendra’s aanvankelijk nauwelijks te vinden. In het Maasdal, in het uiterste zuiden, zijn resten gevonden van een paar kampjes van de eerste zogenaamde neanderthalers, die daar zo’n 250000 tot 200000 jaar geleden bivakkeerden. Later trokken er ook andere mensachtigen rond. De neanderthalers hadden een wat meer gedrongen lichaamsbouw, waardoor ze waarschijnlijk beter tegen de kou konden. Ze gebruikten gereedschappen, ze kenden het geheim van het vuur. Uit sommige resten valt op te maken dat ze hun doden begroeven. Zo’n 2000 tot 5000 jaar hebben ze in Europa tegelijkertijd geleefd met Homo sapiens. Waardoor ze van het toneel zijn verdwenen, is nog steeds onduidelijk. Vermoedelijk heeft dat alles te maken met het feit dat ze nooit ergens in groten getale voortkwamen – de schattingen lopen uiteen van 5000 tot 70000 op één moment – en dat die aantallen bovendien over een enorm gebied waren verspreid. Dat betekent dat ze in heel kleine, geïsoleerde gemeenschappen hebben geleefd, met, zo blijkt uit opgravingen, behoorlijk wat inteelt. De genetische variatie was dus heel klein, en dat maakt zulke populaties zeldzaam kwetsbaar. Waarschijnlijk zijn ze tijdens de koudste periodes van de ijstijd in grote delen van hun territorium dus letterlijk uitgestorven.
<figure aria-describedby="caption-attachment-18310" class="wp-caption alignleft" id="attachment_18310" style="width: 300px"> <figcaption class="wp-caption-text" id="caption-attachment-18310">Rotstekening in de grot van Lascaux, Frankrijk</figcaption> </figure> Zo’n 35000 jaar geleden maakten de neanderthalers zo geleidelijk aan plaats voor de eerste moderne mensen. Dat waren, net als de neanderthalers, rondtrekkende groepjes van jagers op groot wild. In de grotten van Altamira (Spanje), Lascaux en Chauvet (Frankrijk) lieten deze ‘sapiensen’ echter al verbluffend knappe grottekeningen achter. Van de Pyreneeën tot ver in Rusland zijn hun vruchtbaarheidsbeeldjes aangetroffen: ronde naakte vrouwen met enorme borsten en dikke buiken.
Voor mensen was onze noordwestelijke hoek van het Europese continent in die tijd echter nog onbewoonbaar. Pas aan het einde van de ijstijd drongen de eerste jagers ook door tot deze streken. Hun kamp plaatsen zijn nog overal op de zandgronden te vinden. In Limburg is zelfs een fragment van een tekening aangetroffen op een klopsteen: het eerste teken van menselijke creativiteit in deze streken.
En dan is er ook nog dat flitsend getekende, vrolijk dansende mannetje, gevonden op een steentje bij de Limburgse Maas. Zomaar een knipoog uit het Nederland van 10000 jaar geleden.
Een enkel spoor van menselijke bewoning
Over die eerste bewoners van de delta weten we vrijwel niets. Archeologen moeten, met de paar vondsten waarover ze beschikken, eindeloos puzzelen om zelfs maar een vaag idee te krijgen van het toenmalige bestaan. Neem bijvoorbeeld die tekening van dat dansende mannetje. <figure aria-describedby="caption-attachment-18864" class="wp-caption alignnone" id="attachment_18864" style="width: 800px"> <figcaption class="wp-caption-text" id="caption-attachment-18864">Voor- en achterzijde van de ‘Danser van Wanssum’. Prehistorische tekeningen, ingekrast op kiezelstenen, zijn aangetroffen op veel plekken langs de Maas. De danser van Wanssum (ca. 3 bij 2 cm) dook in 1989 op in het Gemeentemuseum van Venray, waar archeologen een verzameling vuurstenen opnieuw bekeken die tussen 1960 en 1970 bijeen was gebracht. Ze hadden al eerder uitgebreid studie ervan gemaakt, maar het dansende mannetje, dat ongeveer 10000 jaar oud is, hadden ze over het hoofd gezien. – Foto: Limburgs Museum</figcaption> </figure> Niet alleen het mannetje zelf is interessant, ook zijn kleding: geen bont maar enkel een soort lendendoekje. Dat kan een speciale feestuitdossing zijn geweest, zoals je ook ziet in Afrika, maar wellicht heeft die lichte kledij ook iets van doen gehad met de klimaatverandering die zich in diezelfde periode voltrok.
Want dat weten we wel zeker, onder andere uit bomen- en sporenonderzoek: het werd zo’n 11000 jaar geleden in deze streken aanmerkelijk zachter. De dikke ijskappen in het verre noorden begonnen weg te smelten, de bevroren steppe veranderde in berken- en dennenbossen, de lagere stukken vulden zich met water en ook de vlakte van de latere Noordzee begon vol te lopen.
De kustlijnen bewogen mee, met het steeds veranderende land. Duinenrijen stoven op, kwelders slibden aan, moerassen groeiden op tot hoogveen, en daarna nam de zee alles weer terug. De delta werd weer een echte delta. <figure aria-describedby="caption-attachment-81535" class="wp-caption alignnone" id="attachment_81535" style="width: 800px"> <figcaption class="wp-caption-text" id="caption-attachment-81535">Kano van Pesse, het oudst bekende vaartuig ter wereld – boomstamkano (CC BY 3.0 – Musea in Drenthe – wiki)</figcaption> </figure> Uit deze nieuwe warme periode dateert een kano die in Pesse bij Hoogeveen (Drenthe) is gevonden. Het is het oudste vaartuig ter wereld, een uitgeholde stam van bijna drie meter lang, waarmee de eerste bewoners van dit land zo’n 7500 v.Chr. door de geulen, kreken en riviertjes peddelden. Het landschap moet op veel plekken gelijkenis hebben vertoond met de huidige Biesbosch, maar dan veel groter: een eindeloos gebied van water, duintjes, zandruggen en moerasland, vol vis, vogels en klein wild, een eldorado voor rondtrekkende vissers en jagers.
Na de laatste ijstijd durfden meer mensen hun bestaan op te bouwen in deze streken. Het verging hun niet slecht. Uit die lange, lange periode van duizenden jaren zijn voortreffelijke stenen pijlpunten teruggevonden, plus vier visfuiken, aangetroffen in Bergschenhoek, zo’n 6300 jaar oud. Ze waren gevlochten van lange rechte twijgen van rode kornoelje, die met een touw van bastvezels met elkaar waren verbonden. Ze werkten net als hedendaagse fuiken: kwam een vis in de trechter terecht, dan was er geen weg meer terug.
De eigenaars, zo valt uit de vondsten te reconstrueren, hadden langs de oever van een meertje een kamp opgericht, een vaste plek waar ze vermoedelijk enkele jaren achtereen regelmatig terugkwamen. Om droog te blijven hadden ze hun kampplaats ettelijke malen opgehoogd met rietbossen, de restanten van een oude fuik en een paar planken – waarschijnlijk stukken van een oude kano. Met een klein vuurtje (de vondsten vertellen een duidelijk verhaal) hielden ze zich warm. Ze roosterden gevangen vogels, ze aten hazelnoten, wilde appels en sleepruimen. Ze hadden een hond als huisdier. Wellicht gebruikten ze het licht van de vlammen ook om vis te lokken, in de inktzwarte nacht.
Tienduizend nomaden
De eerste mensen leefden allemaal op die manier, als nomaden, overal ter wereld. Omstreeks 9000 v.Chr. begonnen sommigen in het vruchtbare Mesopotamië, in de Levant, en in Egypte een wat vaster boerenbestaan op te bouwen. Uit die tijd is op de plaats van het huidige Jericho al een compleet dorp gevonden. Duizend jaar later was de nederzetting zelfs uitgegroeid tot een klein stadje, met zo’n drieduizend inwoners en een geavanceerd irrigatiesysteem. Of neem Çatal Hüyük, in het huidige Turkije, dat 6000 v.Chr. al meer dan duizend woningen telde, met een opvallend systematische plattegrond.
Onze delta werd in die tijd vermoedelijk bewoond door hooguit duizend à tweeduizend nomaden. Blanke ‘wilden’, zoals de oude schoolplaten ons lieten geloven, waren het zeker niet: ze hadden, zo blijkt uit dna-onderzoek, naar alle waarschijnlijkheid een donkere huid en blauwe ogen. Ze leefden in kleine groepjes en trokken, jagend en vissend, van het ene kampement naar het andere, met de seizoenen mee, iedere groep in een eigen leefgebied. Sommige streken waren daarvoor meer geschikt dan andere, bijvoorbeeld het vruchtbare gebied rondom de rivieren en de zeegaten, de kwelders langs de Waddenkust en de hogere gronden in Drenthe en het zuiden. Daartussen lagen enorme moerassen en veengebieden, die moeilijk toegankelijk waren. En overal moet een intense stilte en verlatenheid hebben geheerst, met alleen de geluiden van de wind, het riet, de bomen en de vogels.
Van een van die nomaden weten we iets meer, al is het nog niet veel. Het is een vrouw. Haar resten werden, bij de aanleg van de Betuwelijn, aangetroffen in een opgraving bij Hardinxveld-Giessendam. Ze lag uitgestrekt op haar rug in een simpele kuil, waarin ze maar net paste, met haar 1,58 meter. Ze was met alle egards begraven: bij haar schedel werden stukjes rode oker aangetroffen; mogelijk was ze daarmee bij haar begrafenis bestrooid, zoals ook elders wel de gewoonte was. Ze leefde zo’n 7500 jaar geleden. <figure aria-describedby="caption-attachment-71361" class="wp-caption alignnone" id="attachment_71361" style="width: 1000px"> <figcaption class="wp-caption-text" id="caption-attachment-71361">Skelet van Trijntje in het Nederlands Openluchtmuseum (Foto: Historiek)</figcaption> </figure> Op het oog moet het een gezonde vrouw van middelbare leeftijd zijn geweest. Aan de botten van haar bekken was te zien dat ze ten minste één kind had gekregen. Wel toonden haar tanden en kiezen opvallende slijtsporen, mogelijk omdat ze – net als Inuitvrouwen – haar gebit ook gebruikte als gereedschap om leer soepel te kauwen.
<figure aria-describedby="caption-attachment-142821" class="wp-caption alignleft" id="attachment_142821" style="width: 320px"> <figcaption class="wp-caption-text" id="caption-attachment-142821">Reconstructie van Trijntje tijdens een tentoonstelling in het RMO (Publiek Domein – wiki)</figcaption> </figure> De archeologen gaven haar de naam Trijntje – een knipoog naar de spoorlijn-in-aanleg. Ze wisten met allerlei röntgen- en computertechnieken zelfs haar gezicht te reconstrueren. Een beetje fantasie zit er wel bij, want het is onmogelijk na te gaan of haar gezicht pafferig was of juist heel mager. Ook over haar oorspronkelijke kleding weten we niets. Af – gaande op teruggevonden werktuigen-plus-slijtagesporen nemen we aan dat haar kleren eruitzagen als die van de hedendaagse Inuit, gemaakt van huiden en leer. En dan nog iets: hoe zou de huid eruitzien van iemand die zo’n vijftig jaar lang permanent buiten leefde?
Over de omgeving waarin Trijntje haar leven doorbracht, is iets meer bekend. Het zuiden van Holland was in die tijd één grote moerasvlakte met hier en daar wat droge zandruggen en duinen. Je kon die hoogten al vanuit de verte zien liggen door de bomen die er groeiden. Op een van die zogenoemde donken bevond zich het jachtkampje van Trijntje en de haren, naast de rivier, met een goede aanlegplaats voor hun kano’s.
De gemeenschap bestond vermoedelijk uit enkele families, een stuk of twintig mensen in totaal. Op de donk zijn resten teruggevonden van eenden, ganzen, zwanen, reigers, meerkoeten, aalscholvers en ander waterwild. Ze hebben dus flink gejaagd. Er zijn ook etensresten van planten gevonden: appels, hazelnoten en wortelknollen van speenkruid. Graan was bij deze mensen nog onbekend. Op de donk hadden ze hun vaste winterkwartier, waar ze ieder jaar terugkeerden, tientallen generaties lang.
De allereerste landbouwers langs de Maas
Trijntje leefde aan het begin van een nieuwe tijd. Aan haar manier van leven – het eindeloze verzamelen van vruchten, planten en knollen, het onveranderlijke patroon van vissen en jagen – begon ook in de Lage Landen heel langzaam een einde te komen.
De eerste echte landbouwers verschenen in Limburg. Aan de vorm en versiering van hun aardewerk valt af te leiden dat ze oorspronkelijk uit het Donaugebied kwamen. Door radiokoolstofdateringen is bekend dat ze hier zo’n 5300 jaar v.Chr. belandden. Ze kapten, zo blijkt uit stuifmeelonderzoek, veel bomen om hun akkertjes aan te leggen. Hun huizen waren groot en stevig; de grootste, waarschijnlijk van de hoofdlieden, waren soms wel 40 meter lang. Flinke stallen kenden ze echter nog niet. Hun koeien, geiten, schapen en varkens moesten nog gewoon buiten blijven.
<figure aria-describedby="caption-attachment-142786" class="wp-caption alignright" id="attachment_142786" style="width: 314px"> <figcaption class="wp-caption-text" id="caption-attachment-142786">Verleden van Nederland</figcaption> </figure> Wellicht heeft Trijntje weet gehad van het bestaan van deze eerste landbouwers: op de donk zijn enkele vuurstenen pijlpunten en steenbrokken aangetroffen die uit de Ardennen en Limburg afkomstig waren. Langzaam – men moet in deze vroege fase van de geschiedenis rekenen in stappen van vele eeuwen – kregen deze eerste boeren navolging. In de buurt van het huidige Schokland, op een paar bulten en duintjes aan de monding van de Overijsselse Vecht, leefde omstreeks 4500 v.Chr. een vaste gemeenschap van jagers en vissers. Ze verzamelden voedsel, net als Trijntje, maar ze hielden ook vee en begonnen zelfs wat graan te verbouwen. Deze zogenaamde Swifterbandcultuur is een opvallend verschijnsel. Vrijwel alle landbouw werd geïntroduceerd door nieuwkomers; hier was echter, uniek in Europa, sprake van een oude jagerscultuur die zelf met landbouw begon, dus niet door migratie.
~ Geert Mak, Gijsbert van Es, Jan Bank, Piet de Rooy en Rene van Stipriaan