Gemeenschap van goederen

Uit Wiki Raamsdonks Erfgoed
Dit artikel gaat over de gemeenschap van goederen in het Nederlandse huwelijksvermogensrecht. In België wordt het vergelijkbare begrip algehele gemeenschap van goederen gebruikt. Voor de gemeenschap van goederen bedoeld in titel 3.7 van het BW zie Gemeenschap (juridisch).

De gemeenschap van goederen was tot 2018 het wettelijk stelsel in het Nederlandse huwelijksvermogensrecht. Met het begrip, dat was neergelegd is in art. 94 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, werd de wettelijke gemeenschap van goederen bedoeld die van rechtswege tussen echtgenoten bestond vanaf het ogenblik van voltrekking van het huwelijk, en tussen geregistreerde partners vanaf de registratie, voor zover zij daarvan niet bij huwelijkse voorwaarden waren afgeweken. Dit huwelijksstelsel was internationaal gezien vrij zeldzaam en was afgeleid van het oude recht van het graafschap Holland.

De Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken, die op 1 januari 2018 in is gegaan, wijzigde onder meer Boek 1 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek zo dat de wettelijke gemeenschap van goederen beperkt werd. Verdergaande gemeenschap van goederen moet nu in huwelijkse voorwaarden worden geregeld, terwijl anderzijds voor sommige bruidsparen de behoefte aan huwelijkse voorwaarden door de wetswijziging kan zijn vervallen.[1] De wijziging is niet van toepassing op tot en met 2017 gesloten huwelijken.


Aard van de gemeenschap

Traditioneel wordt de gemeenschap van goederen gezien als een perfecte en volledige gezamenlijke eigendom. Anders dan bij een normale mede-eigendom, waarbij een ieder slechts recht heeft op een aandeel in een goed, zijn beiden tot het geheel gerechtigd, onder respectering van het overeenkomende recht van de ander. Een aandeel van een echtgenote zou vallen in zijn privévermogen: bij de gemeenschap is er een afgescheiden vermogen zonder aandelen dat in zijn totaliteit aan beiden toekomt. Ook traditioneel werd dit systeem echter al onzuiver door het feit dat het bestuur over een goed slechts toekwam aan de echtgenoot die het goed in de gemeenschap had laten vallen.

In 1992 werd een nieuw burgerlijk wetboek ingevoerd dat in zijn algehele systematiek bijzonder slecht aansloot bij de traditionele interpretatie. Omdat beide echtgenoten gelijkelijk gerechtigd zijn en hun recht dus even sterk is, zou men ook kunnen zeggen dat in hogere zin de helft aan ieder toekomt en dat zij in die zin "recht hebben op de helft", iets wat in bewoording sterk aansluit bij een "aandeel van een helft".

In de afgelopen vijftien jaar is het in de doctrine daarom gebruikelijk geworden het taalgebruik in deze zin aan te passen en zo aansluiting te vinden bij de wetssystematiek. Dit betekent echter niet dat er substantieel iets is veranderd. Het verschil met een echt aandeel van een helft wordt bijvoorbeeld duidelijk door het verschil in rechtsgevolg van een handeling van een echtgenoot ten aanzien van het goed als die het goed tenietdoet gaan. Eet een echtgenoot bij mede-eigendom de gezamenlijke banaan op, dan is de eter de andere echtgenoot de waarde van een halve banaan verschuldigd: er ontstaat dus een vergoedingsrecht.

Dit is niet zo bij de gemeenschap van goederen: de andere echtgenoot moge in hogere zin recht hebben op de helft van de banaan, hij kan geen vergoeding vorderen omdat de traditionele interpretatie dat de eter tot het geheel gerechtigd is de relevante rechtstoestand weergeeft.

Gemeenschap in het algemeen wordt geregeld in Boek 3 BW, huwelijksgemeenschap in Boek 1.

Omvang van de gemeenschap

In de vallen alle tegenwoordige en toekomstige goederen van ieder van de echtgenoten. Ondanks het feit dat de huwelijksgemeenschap ook 'gemeenschap van goederen' en 'huwelijksgoederengemeenschap' wordt genoemd, betreft het ook schulden, deze moeten door de gemeenschap gedragen worden.

Niet in de gemeenschap vallen:

  • geërfde of geschonken goederen waarvan door de erflater of schenker bepaald is dat zij buiten de gemeenschap vallen
  • het recht van vruchtgebruik op (delen van) de nalatenschap waarvan door een langstlevende echtgenoot vanwege artikelen 4:29 en 4:30 BW de vestiging gevorderd kan worden jegens de erfgenamen van de overleden echtgenoot.
  • goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op een bijzondere wijze verknocht zijn, voor zover die verknochtheid zich tegen het in de gemeenschap vallen verzet.
  • pensioenrechten (deze worden wel verevend, maar via de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding)

Indien een schuld aangegaan door een bepaalde echtgenoot in de gemeenschap is gevallen, kan de schuldeiser zich ook op de eigen goederen van die echtgenoot, die niet in de gemeenschap vallen, verhalen: als bijvoorbeeld een echtgenoot geld verschuldigd is aan een derde, en deze schuld betreft een gemeenschapsschuld, dan kan die derde ook de eigen goederen der betrokken echtgenoot uitwinnen. De echtgenoot verkrijgt in dat laatste geval wel een vorderingsrecht op de gemeenschap, de zogenaamde réprise.

Omgekeerd kan een schuldeiser, indien een schuld van een van de echtgenoten niet in de gemeenschap valt, zich ook op de gemeenschapsgoederen verhalen. De gemeenschap verkrijgt in dat geval een vorderingsrecht, de récompense, op de echtgenoot-schuldenaar: als bijvoorbeeld een man en zijn echtgenote in gemeenschap van goederen getrouwd zijn, kan bijvoorbeeld een schuldeiser van de man zich ook verhalen op goederen uit de gemeenschap.

Voor de schuldeiser maakt het dus niet uit of een schuld een gemeenschapsschuld is of niet: in beide gevallen kan hij zich verhalen op het eigen vermogen van de echtgenoot die de schuld heeft aangegaan en op de gemeenschap.

Het is echter niet mogelijk een eigen schuld van de ene echtgenoot te verhalen op het eigen vermogen van de andere.

Ontbinding van de gemeenschap

Art. 1:99 BW bepaalt dat de huwelijksgemeenschap wordt ontbonden door:

  • overlijden van een van de echtgenoten
  • het indienen van een verzoekschrift tot echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap bij de rechtbank;
  • een scheiding van tafel en bed;
  • een beschikking die de gemeenschap opheft;
  • een opheffing bij latere huwelijkse voorwaarden.

'Ontbonden' betekent niet dat die niet meer bestaat, maar dat er niets meer bijkomt of afgaat. Bij de latere verdeling, waarbij een akte van verdeling wordt opgemaakt, houdt de gemeenschap op te bestaan.

Hierna hebben beide echtgenoten ieder recht op de helft van de voormalige huwelijksgemeenschap; voor die tijd zijn zij beiden tot het geheel gerechtigd. Bij overlijden van één echtgenoot, zijn de erfgenamen deelgenoten met de langstlevende in een ontbonden gemeenschap die eerst verdeeld moet worden voordat de nalatenschap verdeeld kan worden. Bij de verdeling bestaat in beginsel geen speciaal recht op de bij huwelijk aangebrachte goederen, maar een uitzondering kan worden gemaakt voor kleding, sieraden en familiestukken.

Een deelgenoot kan te allen tijde verdeling van de gemeenschappelijke goederen vorderen.

Schuldeisers van vóór de ontbinding kunnen zich op deze gehele gemeenschap blijven verhalen, zolang deze niet verdeeld is. Zij hebben daarbij voorrang op schuldeisers van ná de ontbinding en kunnen zich daarom ter bescherming van hun verhaalsrecht tegen de verdeling verzetten. Schuldeisers van na de ontbinding kunnen zich alleen verhalen op de helft, het aandeel van de echtgenoot die de schuld is aangegaan. Voor de verdeling kunnen zij dit pas doen met toestemming van alle deelgenoten. Zij hebben daarom het recht die verdeling te vorderen.

Wetswijziging

Op 1 januari 2012 trad de Wet van 18 april 2011 tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) (Staatsblad 2011, 205) in werking. Het wetsvoorstel daartoe heeft ruim acht jaar in de kast gelegen. Titel 7 (de wettelijke gemeenschap van goederen) is ingrijpend veranderd, doch niet zo ingrijpend als aanvankelijk beoogd (zie Kamerstukken II, 2002/03, 28 867, nr. 1/2). De wetgever heeft het woord "algehele" in "algehele gemeenschap van goederen" laten vallen. De belangrijkste wijzigingen zijn de volgende:

  • De vruchten van goederen die door middel van een uitsluitingsclausule buiten de gemeenschap worden gehouden vallen automatisch ook niet meer in de gemeenschap (zie het nieuwe art. 1:94 lid 4); onder het huidige recht moet de erflater of schenker die een uitsluitingsclausule maakt uitdrukkelijk vermelden dat vruchten ook niet in de gemeenschap behoren te vallen;
  • Beide echtgenoten worden bestuursbevoegd ten aanzien van in de gemeenschap vallende goederen; in de huidige tekst van art. 1:97 BW is alleen de echtgenoot van wiens zijde een goed in gemeenschap is gevallen bestuursbevoegd;
  • Na ontbinding van de gemeenschap (art. 1:99 BW) blijft het privévermogen van elke echtgenoot afgeschermd voor uitwinning door schuldeisers ten behoeve van gemeenschapsschulden (zie de vernieuwde tweede zin van art. 1:102 BW). Slechts datgene wat een der echtgenoten heeft verkregen als gevolg van de ontbinding van de gemeenschap is vatbaar voor verhaal; onder het huidige recht kunnen schuldeisers ook privévermogen uitwinnen ten behoeve van gemeenschapsschulden.

Titel 8, betreffende de huwelijkse voorwaarden, is eveneens op enkele punten gewijzigd. Zo is art. 1:119 BW vervallen, zodat men niet meer naar de rechtbank hoeft voor goedkeuring van huwelijkse voorwaarden die men tijdens het huwelijk maakt of wijzigt. Daarnaast zijn de in de praktijk nauwelijks gebruikte gemeenschap van vruchten en inkomsten en gemeenschap van winst en verlies (art. 1:123 tot en met 128 BW) verdwenen.