Een korte geschiedenis van het onderwijs
De eerste scholen
Over de eerste scholen in Nederland is vrij weinig bekend.
Waarschijnlijk zijn deze in de middeleeuwen opgezet naar het voorbeeld van de Engelse kloosterscholen die al in de zevende en achtste eeuw bestonden. Twee missionarissen uit Engeland, Willibrordus en Bonifatius, reisden onder andere naar Nederland af om het Christelijke geloof te prediken. Zij namen in Nederland jongens in de leer om hen te helpen bij het missiewerk.
Rond 750 na Chr. werd in Utrecht een kloosterschool
opgericht door Gregorius, een leerling van Bonifatius.
Deze school is één van de eerste scholen in Nederland
waarover iets bekend is. In eerste instantie waren de
kloosterscholen gericht op het opleiden van jongens tot
monnik of priester.
Karel de Grote
Karel de Grote (742-814) zorgde dat hier verandering in kwam; alle jongens moesten naar school. Karel de Grote regeerde van 768 tot 814 over het grote Frankische rijk.
Voor het besturen van zijn land maakte Karel de Grote gebruik van de monniken, priesters en edellieden die konden lezen en schrijven. De rest van de bevolking was in deze tijd analfabeet.
Karel de Grote vaardigde verschillende onderwijswetten uit. Zo luidde in 789 een wet:
EN DAT ER SCHOLEN ZULLEN GESTICHT WORDEN, WAARIN DE KINDEREN LEZEN....
In de wetten staat geschreven dat alle jongens in het Frankische rijk in een kloosterschool moeten leren lezen, schrijven, zingen en bidden. De reden voor deze wetgeving was vooral het (verder) verspreiden van het christelijke geloof. Hierdoor hoopte hij een grotere eenheid in zijn rijk te bewerkstelligen.
Kloosterschool
De kloosterschool bestond vaak uit twee scholen; een binnenschool, bestemd voor jongens die opgeleid werden tot monnik of priester, en een buitenschool voor de gewone burgerjongens. Het onderwijs aan de kloosterschool was sterk religieus. Naast het leren lezen, schrijven en rekenen kregen de jongens les in godsdienst en koorzang.
Afhankelijk van de kennis van de leraar verschilde het onderwijsniveau sterk per klooster. De leraar gaf les door voor te lezen uit de bijbel of andere religieuze teksten.
De leerlingen moesten de lessen vervolgens uit hun hoofd leren. Dit had vooral een praktische reden aangezien perkament en handgeschreven boeken zeer kostbaar waren.
Pas wanneer een leerling een tekst volledig uit het hoofd kende, kon hij letter voor letter, woord voor woord een tekst leren lezen. Vervolgens mochten de leerlingen met een stylus op een wastafeltje leren schrijven. Net als bij het lezen, leerden de leerlingen eerst letters dan lettergrepen en vervolgens psalmteksten naschrijven.
Koorzang was een van de belangrijkste vakken op de kloosterschool. De leerlingen waren verplicht om naast het reguliere lesprogramma deel te nemen aan verschillende kerkdiensten en andere godsdienstige oefeningen. Een ander belangrijk vak was rekenen. Dit vak werd gegeven vanaf het moment dat de burgerjongens werden toegelaten tot de kloosterscholen. Zij hadden dit
vak nodig voor het bedrijven van handel.
Hoewel de kloosterscholen goed bezocht werden, konden lang niet alle jongens naar school. De kloosters lagen zo ver uit elkaar dat kinderen soms te ver moesten lopen.
Bovendien waren de meeste jongens thuis nodig om hun ouders te helpen om de dagelijkse kost te verdienen. Vóór 1300 werden scholen alleen gesticht en beheerd door kerken en kloosters. In de veertiende eeuw kwam daar verandering in. In verschillende steden en dorpen werden onafhankelijke scholen opgericht en ook meisjes werden tot het onderwijs toegelaten.
De dorpsschool
In de zeventiende eeuw zaten jongens en nu ook meisjes van alle leeftijden door elkaar. Van een echt schoolgebouw was nog geen sprake. Leerlingen kregen bijvoorbeeld les in de schuur of stal van de leraar.
Van klassikaal lesgeven was nog (lang) geen sprake. Er werd hoofdelijk onderwijs gegeven: ieder kind kreeg van de meester een opdracht. Tweemaal per dag moest de leerling bij de lessenaar van de meester komen waar de opdracht werd nagekeken. De leerlingen leerden lezen, schrijven en in sommige gevallen rekenen. Kinderen betaalden per lesje. Rekenen was het duurste vak en werd op veel eenvoudige dorpsscholen niet gegeven.
Om te leren lezen werd het ABC-plankje of Hornbook gebruikt:
De letters op deze houten plankjes werden uitgesproken zoals ze in het alfabet benoemd worden. Zo werd het woord stoel aangeleerd als: es-tee-oo-ee-el. Het leren lezen was op deze manier een langdurig proces.
Na het leren lezen kwam het schrijven aan bod. Schrijven werd in deze tijd als een kunst beschouwd en gebeurde met een ganzenveer. Omdat veren en papier erg kostbaar waren, werd het eerst geoefend op een lei en een griffel.
Rekenen gebeurde nog lang niet op iedere school. Vanaf de achttiende eeuw veranderde dit steeds meer.
Door de groei van de bevolking en de handel, begonnen mensen andere dingen dan het leren lezen van de bijbel of het zingen van psalmen belangrijk te vinden. Mensen wilden vakken leren waar je in het dagelijks leven iets aan hebt, zoals het schrijven van brieven of het leren van een vreemde taal. Het Humanisme en de Reformatie keerden zich tegen de Middeleeuwen en grepen terug naar de Oudheid. Er werd gepleit voor onderwijs aan meisjes, lesgeven in de moedertaal en voor een overheid die het schoolgaan van kinderen zou stimuleren.
De school in 1830
Leerlingen van verschillende leeftijden waren in 1830 in groepjes verdeeld en kregen per groepje gelijktijdig les. Dit was een vroege vorm van klassikaal onderwijs, waarbij ook het schoolbord en andere leermiddelen, zoals inhoudsmaten en schoolplaten, een rol gingen spelen. In vergelijking met de klas van de bedompte zeventiende-eeuwse dorpsschool, waar leerlingen hoofdelijk onderwijs kregen, was dit een grote verandering.
Hygiëne speelde een belangrijke rol in de schoolklas van 1830. Het lokaal had grote ramen die open konden, waardoor daglicht en verse lucht binnenkwamen. De kachel was niet langer een open vuurplaats, maar had een schoorsteenpijp naar buiten, zodat de rook niet in de ruimte bleef hangen.
Lezen, rekenen en schrijven waren in deze tijd belangrijke vakken. Kinderen leerden lezen volgens de klankmethode van P.J. Prinsen. Volgens de oude spelmethode werd bijvoorbeeld het woord boek als volgt aangeleerd: be – oo – ee – ka. De nieuwe klankmethode van Prinsen werkte met de klankuitspraak van de letters bu – oe – kk.
De klanken van de alfabetletters waren op wandkaarten afgedrukt.
Met een griffel, een zacht stenen staafje, schreven leerlingen op een lei, een stenen schrijfplankje. Op een lei gemaakte reken- en schrijfoefeningen veegde je met een sponsje uit. Met inkt en een ganzenveer schreven de leerlingen op papier.
De lager onderwijswetten van 1801, 1803 en 1806 zorgden voor grote veranderingen in het onderwijs. Zo mochten onderwijzers pas voor de klas na het volgen van een opleiding en bewaakte de onderwijsinspectie de kwaliteit van het onderwijs. De kerk speelde niet langer een dominante rol in het onderwijs. De Onderwijswet schreef voor dat alle Nederlandse kinderen opgevoed moesten worden tot staatsburgers: nuttige en deugdzame leden van de maatschappij.
De school in 1910
In de klas van 1910 zaten leerlingen van dezelfde leeftijd bij elkaar in een lokaal en kregen klassikaal onderwijs.
Veel schoolkinderen leerden vanaf 1910 lezen met het leesplankje aap noot mies, de bijbehorende vertelselplaat, het letterdoosje, het leesboekje en het klassikale leesbord.
Voor het katholieke onderwijs ontwierp de Tilburgse Frater E. Becker het leesplankje: aap roos zeef.
Bij het schrijfonderwijs hoorden naast de griffel, de lei en het sponzendoosje nu ook standaard een inktfles, een kroontjespen en een inktlapje voor het schoonmaken van het pennetje.
Om het tellen onder de knie te krijgen, werden naast het rekenboekje ook andere middelen ingezet zoals: rekensnoeren, rekenblokjes en houten breukappeltjes.
Met deze appeltjes leerden de kinderen breukensommen maken.
In deze tijd tekenden bekende illustratoren zoals Cornelis Jetses, J.H. Isings en M.A. Koekoek kleurige schoolplaten, waar de meesters en juffen verhalen bij vertelden.
De leerlingen zaten in tweezitsbanken, die in hoogte verstelbaar waren. De lengte van de leerling bepaalde de plaats in het lokaal. De voorgeschreven hoogte van het klaslokaal was 4 meter. Aan de hoge plafonds hingen gaslampen en het grote lokaal werd verwarmd door een gietijzeren kolenkachel.
Door het aannemen van de Armenwetten (1854, 1912), de Woningwet (1901) en de Arbeidswet (1911) voerde de Nederlandse overheid een sociaal beleid ter bestrijding van de armoede en de slechte leef- en werkomstandigheden.
Het Kinderwetje (1874) van Samuel van Houten verbood fabrieksarbeid voor kinderen onder de twaalf jaar. Maar in de praktijk werd deze wet nauwelijks nageleefd. Een wet die wel grote invloed had, was de Leerplichtwet van 1900, die voorschreef dat alle kinderen tussen de zes en twaalf jaar verplicht onderwijs moesten krijgen.
De school in 1930
In de schoolklas van 1930 werd net als in 1910 klassikaal onderwijs gegeven aan kinderen van dezelfde leeftijd.
De schoolklas van 1930 was strak georganiseerd: een groot schoolbord, rijen met schoolbankjes en een lessenaar. In deze tijd was de hygiëne nog verder verbeterd. Er kwamen fonteintjes in de klaslokalen: de onderwijskrachten controleerden de leerlingen op schone handen en nagels.
De schoolarts controleerde de gezondheid van de leerlingen.
Het leesplankje en de vertelselplaat werden aangepast aan de mode van de tijd. Voor de leerlingen in de voormalige kolonie Nederlands-Indië werd er een speciaal leesplankje gemaakt. Dit plankje begon met de woorden jaap gijs dien.
Door de grote toename van trams, bussen, auto’s en fietsers werd het steeds drukker op straat en verkeersonderwijs werd een apart schoolvak. In samenwerking met de politie werden in 1937 de eerste verkeersexamens afgenomen.
Ook gingen kinderen vanaf de jaren twintig van de vorige eeuw voor het eerst met de klas op schoolreisje.
In 1920 werd de Schoolstrijd beslist, die in de negentiende eeuw was begonnen. Door de invoering van Artikel 23 in de Nederlandse Grondwet (1848) kreeg Nederland vrijheid van onderwijs; er moest verschil worden gemaakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Openbare scholen vielen onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten en het rijk. Rooms-katholieke en protestants-christelijke scholen, het bijzonder onderwijs, werden veelal geleid door een schoolbestuur. Ouders en schoolbesturen moesten lange tijd het bijzonder onderwijs zelf bekostigen. Met de Wet op het Lager Onderwijs (1920) werden openbaar en bijzonder onderwijs financieel gelijkgesteld.
De school in 1960
De traditionele klas met de achter elkaar geplaatste tweezitsbanken maakte plaats voor een losser schoolsysteem: iedere leerling kreeg een eigen tafeltje met stoeltje, waarmee groepjes konden worden gemaakt.
In 1960 werd in het leesonderwijs de methode Veilig Leren lezen geïntroduceerd, waardoor het traditionele leesplankje aap noot mies langzaam maar zeker uit het klaslokaal verdween. De traditionele schoolplaten werden vervangen door projectoren met bijbehorende filmstroken en dia’s en ook de schooltelevisie won terrein.
Muziekonderwijs, toneelspel, knutselen, vrij tekenen en schilderen waren schoolvakken die de creativiteit van de leerlingen stimuleerden.
De na de Tweede Wereldoorlog gebouwde scholen waren ruim van opzet, met grote ramen, zodat leerlingen zich makkelijk door de klas konden bewegen en het voortaan mogelijk was goed naar buiten te kijken. Dit schooltype noemde men de “ licht-luchtschool”.
Het naoorlogse onderwijsbeleid van de Nederlandse overheid was gericht op zaken als ontplooiing van het individu, sociale betrokkenheid en morele verantwoordelijkheid ten aanzien van de medemens. In 1950 reserveerde de Nederlandse overheid 7,3% van de rijksuitgaven voor onderwijs. In 1957 was dit percentage gegroeid tot 11,2%.
Video scholen Raamsdonk
Bron digitalisering en Wiki opmaak: Terry van Erp