Een derde Hollands burggraafschap? Het kastelein- en schoutschap van Geertruidenberg

Uit Wiki Raamsdonks Erfgoed

Bron: Een derde Hollands burggraafschap? Het kastelein- en schoutschap van Geertruidenberg. door: Drs. W. H. LEN5ELINK

In de Middeleeuwen kende men in sommige steden en landstreken burggraven. In de Nederlanden waren er in Vlaanderen o.a. de burggraven van Brugge en van Gent, in het gebied van de Hollandse graaf de burggraven van Zeeland en van Leiden, in het Sticht de burggraaf van Montfoort, enz. Bij nadere bestudering, vooral in de 19e en 20e eeuw, bleek, dat er grote verschillen zijn aan te wijzen tussen deze functionarissen. Heeft men in het ene geval te doen met een kasteelbewaker, een kastelein, in het andere geval is de burggraaf een vice-comes, een ondergraaf, met jurisdictie-bevoegdheid in een bepaald gebied. We kunnen, voorzichtig en bij benadering, de "castellani" indelen in drie groepen. De minst machtigen zijn dan de gewone slotvoogden, die eventueel een leen hebben waaruit inkomsten komen die men als loon voor de te verrichten werkzaamheden kan zien. De term "castellani", waarmee zij soms worden aangeduid, wordt evenwel meestal niet als "burggraven" vertaald. De iets belangrijker kastelein krijgt als vergoeding een of meer heerlijkheden in leen. We zien dit bijvoorbeeld in Montfoort, waar de kastelein schouten mag aanstellen in enige gerechten.[1]
Deze Montfoortse kastelein gaat zich "burggraaf" noemen. De derde groep bestaat uit de burggraven die jurisdictie hebben over een bepaald ambtsdistrict. We vinden de duidelijkste voorbeelden hiervan in Vlaanderen.[2]
Ook in Duitsland kwamen veel burggraven voor, o.a. in de bisschopssteden. Rietschel betoogde, in 1905, dat deze burggraven twee functies hadden: allereerst een militaire en voorts, daarmee in personele unie verbonden, een rechterlijke. [3] Eekhardt meende, in 1924, dat dit geen personele unie was, maar dat de twee taken per definitie bijeenhoorden. Een echte burggraaf had volgens hem primair hoge jurisdictie en verder een militaire functie. Als hij slechts lage rechtspraak mocht uitoefenen, kon men spreken van een onechte burggraaf.[4]
De Hollandse graaf heeft, zoals hierboven al is aangestipt, ook burggraven aangesteld. De twee heren die de titel "castellanus" of "burggraaf" droegen, waren de burggraaf van Leiden en de burggraaf van Zeeland. Een grote moeilijkheid bij deze functionarissen is, dat ze eigenlijk niet zijn in te delen bij een van de bovengenoemde drie groepen. Bij het bezit van de Leidse burggraaf, die waarschijnlijk in de 12e eeuw is aangesteld, behoorden wel enige ambachtsheerlijkheden, maar een duidelijke afbakening van een ambtsgebied is niet te geven. De Zeeuwse castellanus had op zijn beurt wel een omschreven ambtsdistrict - Zeeland tussen Maas en Wester-Schelde - maar geen duidelijke jurisdictie-bevoegdheid. Hij had namelijk niet het recht op eigen gelegenheid de (wel bestaande) hoge vierschaar van Zeeland bijeen te roepen.[5] Nu meende prof. Enklaar, in 1951, een derde Hollandse burggraaf te kunnen aanwijzen, en wel in Geertruidenberg.[6] Hij maakte onderscheid tussen gewone, niet bijzonder belangrijke, kasteleins en "klassieke" burggraven. Met die laatste bedoelde hij de burggraven met jurisdictie-rechten in een ambtsgebied. Voor een nadere beschrijving verwees hij vooral naar Eckhardt (en Rietschel ) en naar de Vlaamse voorbeelden. Hij probeerde aan te tonen dat Geertruidenberg een "klassieke" burggraaf heeft gehad, met (hoge) jurisdictie, een ambtsdistrict en militaire bevoegdheden. De opzet van het hieronder volgende betoog is, om met o.a. dezelfde gegevens als waarvan Enklaar gebruik maakte, de als te belangrijk voorgestelde Geertruidenbergse ambtenaar weer terug te brengen tot de proporties van een kastelein die tegelijkertijd, in personele unie, het schoutambt tot zijn beschikking had.

De periode 1323 - 1356

De oudste vermelding van het kasteleinschap van Geertruidenberg stamt uit 1323. In twee oorkonden van dat jaar staat dat het kasteel nog moet worden gebouwd. [7] Zij kunnen als stichtingsakten worden beschouwd. Een eerdere vermelding, die reeds door Enklaar als onbetrouwbaar is afgewezen, [8] dateert volgens Van Oudenhoven van 20 juni 1318. [9] Van Oudenhoven, die nog is nagevolgd door de inleider van Mollenbergs Geertruidenbergse bronnenuitgave, [10] geeft o.a. als inhoud van dit privilege van "grave Jan van Henegouwen", dat de kastelein van Geertruidenberg van wettige geboorte moet zijn.
Filosoferen over welke Jan dat geweest moet zijn, [11] heeft geen zin. Er is een eenvoudiger oplossing: het jaartal is verkeerd gelezen. De oorkonde dateert van 1418. [12]

Voor de duidelijkheid geven we hier een beknopte genealogie. Willem van Duvenvoorde was een bekend financier en grafelijk raadsman, die uitgestrekte bezittingen in Holland en West-Brabant wist te verwerven. Zie over hem: J. Cuvelier, Les origines de la forwne de la maison d'OI·ange-Nassau. Académie royale de Belgique, Classe des Lettres, Mémoires XVI (1921) en het recente artikel van H. M. Brokken, "Duvenvoorde, Willem van", Nationaal Biografisch Woordenboek, V (Brussel, 1972) 313-328, waar verdere literatuur is te vinden.
Voor de duidelijkheid geven we hier een beknopte genealogie.
Willem van Duvenvoorde was een bekend financier en grafelijk raadsman, die uitgestrekte bezittingen in Holland en West-Brabant wist te verwerven. Zie over hem: J. Cuvelier, Les origines de la forwne de la maison d'OI·ange-Nassau. Académie royale de Belgique, Classe des Lettres, Mémoires XVI (1921) en het recente artikel van H. M. Brokken, "Duvenvoorde, Willem van", Nationaal Biografisch Woordenboek, V (Brussel, 1972) 313-328, waar verdere literatuur is te vinden.

De eerste oorkonde, van 2 juni 1323, vermeldt, dat graaf Willem III van Holland aan zijn kamerling Willem van Duvenvoorde [13] het schoutambacht van de stad Geertruidenberg geeft, voor het leven.
Willem mag de helft van de boeten houden, uytghenomen van doetslaghe. Van de andere helft en van de inkomsten na doodslag moet hij of die ghene die hire setten zal verantwoording afleggen aan de graaf of zijn baljuw van Zuid-Holland. Er wordt dus reeds op gezinspeeld dat Willem van Duvenvoorde niet zelf het schoutambt zal waarnemen.
De tweede helft van de oorkonde gaat over het kasteel. De graaf heeft al stenen laten maken in Geertruidenberg en Willem moet hiermee een steenhuys ende ene veste [14] laten aanleggen. Hij moet, binnen twee jaar, de eerste 1000 lb.tourn. zelf betalen, maar als het bedrag hoger wordt, zal de graaf bijbetalen. Het onderhoud van het kasteel komt, als dat eenmaal is gebouwd, ten laste van Willem, tenzij de graaf het in tijden van oorlog wil gebruiken. In dat geval zijn de kosten voor de graaf. In tegenstelling tot het schoutambt, dat Willem voor het leven krijgt, wordt het huys ende veste in recht leen gegeven.
De formuleting van deze oorkonde komt echtet niet in zijn geheel terug in de latete bevestigingen. Bijna drie maanden later, 24 augustus 1323, vaatrugt graaf Willem III al een nieuwe ootkonde uit, waarin de zaken betreffende de inkomsten uit het schoutambt iets anders worden geregeld. In plaats van de helft van de boeten, minus die voor doodslag, krijgt Duvenvoorde de boeten van 2 schellingen, de inkomsten van afstand en ovetdracht van goederen voor het getecht, [15] de boeten van 10 schellingen en van alle boeten en vervallen boven de 10 schellingen 1/3 deel in diere manieren alse andere ambachtsheren hebben bynnen onsen lande van Zuuthollant. Er wordt nu niets over doodslag gezegd en het is ook niet geheel duidelijk of de Geertruidenbergse schout de hoge jurisdictie had, maar dat is wel mogelijk. [16] De bepalingen omtrent het afleggen van verantwoording van het resterende deel van de boeten en het onderhoud van "huys ende veste" zijn gelijk aan die van 2 juni 1323. Er wordt tevens weer melding gemaakt van de hoedanigheid van de leenverhouding: het kasteleinsehap in recht leen en het schoutambt voor het leven.
Enklaar meent nu dat deze twee bevoegdheden, justitieel en militair, géén cumulatie van ambten zijn:

"zij horen bijeen, vormen van de aanvang af samen een in dezelfde hand berustend gezag, zijn twee zijden van één bestuurscomplex" .[17]

In de daarop volgende zin staat dan een van de belangrijkste conclusies:

"AI wordt het nog lang niet zo genoemd, het vertoont duidelijk de trekken van een burggraafschap in de klassieke, technische zin: slotvoogd, stadscommandant en rechterlijk ambtenaar verenigd in één persoon . . . "

We menen dat uit de formulering van de twee oorkonden van 1323 niets dergelijks is op te maken. De belening voor de twee zaken is verschillend en er is geen aanwijzing dat "huys ende veste" en "scoutambocht" echt bij elkaar horen. De gift is juist min of meer in tweeën gesplitst. [18]
Een onjuist argument, dat zou pleiten voor het karakter van een echt burggraafschap, wordt door Enklaar gehaald uit het feit dat Duvenvoorde 1/3 deel van de boeten kreeg. Men mag eventueel stellen, dat burggraven/schouten 1/3 deel van de boeten kregen, [19] maar niet dat degene die deze derde penning kreeg burggraaf was. Andere schouten konden dit aandeel ook hebben. Het staat zelfs expliciet in de oorkonde: hij krijgt de derde penning, zoals andere ambachtsheren in Zuid-Holland die ook krijgen. Als we bovendien even terugkijken naar de eerste oorkonde van 1323, blijkt dat de graaf toen nog andere gedachten had over de inkomsten van de schout. De functionaris zou, indien deze regeling van kracht was geweest, dan al niet meer in het geijkte "klassieke" patroon hebben gepast.
De regeling van de inkomsten van de kastelein-schout blijkt in de volgende jaren weer iets gewijzigd te zijn. Graaf Willem III belooft in 1330 dat Duvenvoordes halfbroer Jan I van Polanen in de Geertruidenbergse lenen mag opvolgen, als Duvenvoorde kinderloos vóór Jan zou overlijden. Bij die gelegenheid wordt gesproken over onse burch tote Zente Gheerdenberghe metten gherechte binnen der vriehede aldaer om den derden penning van den vervallen ende boeten op te heffen van den gherechte, ghelike anderen ambochtsheren in Zuytholland. [20] De oorkonde uit de Nassause Domeinraad voegt hier o.a. aan toe, dat er een vergoeding van 100 lb.holl. jaarlijks gegeven wordt voor het onderhoud van de burcht. De tekst in Van Mieris' Charterboek spreekt daarentegen van de verplichting om de burcht te bewaken en om deze steeds open ende ghereyt te hebben ten behoeve van de grafelijke familie; dit alles op de manier als een burchzate sculdich es te doene ende hi ons ghesuoren hevet. Waarschijnijk zijn beide bepalingen van kracht geweest, want ook in andere oorkonden is sprake van een jaarlijkse vergoeding, [21] terwijl reeds in 1323 was gesproken over gebruik van het kasteel door de graaf in oorlogstijd.
Enklaar gaat - om aan te tonen dat het een echt, klassiek burggraafschap betreft - m.i. te ver als hij uit de zinsnede metten gherechte binnen der vriehede aldaer, in de oorkonde van 1330, meent te kunnen opmaken:

"het rechtsgebied blijkt zich niet te beperken tot de stad en het kasteel, maar een groter gebied te omvatten, een vrijheid, waarvan de burcht het middelpunt vormt ... " [22]

Hij zag dit alles volkomen overeenkomend met de toestand van een burggraafschap zoals Rietschel en Eckhardt [23] hadden aangetoond en zoals ook bij de Vlaamse kasselrijen voorkwam. Met "vriehede" lijkt mij duidelijk de normale stadsvrijheid bedoeld. Ook in latere oorkonden blijkt dit, als er gesproken wordt over de inkomsten uit de rechtspraak van de schepenen van Geertruidenberg.[24]
In de volgende jaren werd de zoon van bovengenoemde Jan I van Polanen, eveneens Jan geheten, driemaal bedacht met het schout- en kasteleinschap. De eerste keer, in 1344, kreeg Jan II de burcht met de vergoeding van 100 lb. en voorts de bevoegdheid schout en schepenen aan te stellen, zovaak hij dat wilde. [25] Wellicht was dit al een normale zaak, maar pas nu is het expliciet omschreven. Tevens hoorden de boeten tot 10 schellingen erbij en het derde deel van de hogere. Ook de aard van de lenen is aangegeven en wel op de volgende manier:

\Velk borch, renten, heerliehede ende vervalle . .. heer Jan van Pollanen, heer van der Leek vurser. houden sal van ons (= de graaf) ... in allen manieren alse hy van ons houdende is die heerscapie van der Lecke, ...

Enklaar zegt nu dat, omdat men onder "heerschappij" een vrije, hoge heerlijkheid verstaat, de burggraaf van Geertruidenberg dus hoge jurisdictie moet hebben gehad, wat mooi overeenkomt met Eckhardts stelling, dat de echte (Duitse, bisschoppelijke) burggraven hoge jurisdictie hadden. [26]
De bedoeling van de zinsnede "alse hy van ons houdende is ... " moet ongetwijfeld een andere zijn geweest. Het gaat niet om hoge of lage jurisdictie, maar om de hoedanigheid van het leen: die van het ene leen zou gelijk zijn aan die van het andere. Met andere woorden, als men weet wat voor leen de heerlijkheid van der Leck was, weet men ook de aard van de Geertruidenbergse lenen: rechte lenen, die alleen op zoons konden vererven, of onversterfelijke lenen, die ook door dochters gehouden konden worden. Welnu, Jan II van Polanen kocht in 1342 de Leck en kreeg die toen in recht leen, met het speciale voorrecht, dat, indien hij zonder wettige zoon stierf, zijn broer Philips mocht opvolgen, of, als deze vóór hem stierf, zijn broer Dirk. [27] De Geertruidenbergse ambten waren dus in 1344 rechte lenen, met het privilege van opvolging door een broer. Willem van Duvenvoorde had weliswaar in 1323 het kasteleinschap in recht leen gekregen, maar het schoutschap "slechts" voor het leven. Dit laatste is nu dus ook erfelijk aan zijn familie gekomen.
De tweede belening van Jan II is van 1347 of 1348.[28] Ditmaal is Willem van Duvenvoorde de oorkonder en de reden van de belening is, dat de rechte lenen worden veranderd in onversterfelijke lenen. [29] Dit was mogelijk geworden, omdat Duvenvoorde zelf zijn leengoederen verheven had gezien tot onversterfelijke lenen, in 1346. [30] De inhoud van de oorkonde is verder ongeveer gelijk aan die van 1344.
De derde maal dat sprake is van Jan II die de Geertruidenbergse lenen krijgt, is de testamentaire beschikking van Willem van Duvenvoorde. [31] Jan krijgt o.a. die borchscappe van der borch te Sinte Gheerdenberghe metten wedden ende die herlichede van der stede . ..
De Polanens zouden echter niet lang meer in het bezit zijn van Geertruidenberg. In de opvolgingsstrijd tussen keizerin Margaretha en haar zoon Willem V, hadden ze de kant van de keizerin gekozen, welke partij met de naam Hoeken werd aangeduid. Willem V stond - sinds 1351 - aan de zijde van de Kabeljauwen. [32] Jan van Polanen, leenman voor de Geertruidenbergse ambten, kwam er slecht af, toen hij zich tenslotte moest verzoenen met de nieuwe machthebber, Willem V. Hij moest toestaan, dat de graaf o.a. zou behouden thuys te Sinte Gherdenberghe met zin en wedden die daer toe stonden ende die stede te Sinte Gherdenberghe ende daer en sal hy (= Jan van Polanen) gheen heerlicheit in hebben, noch van hoghen noch van laghen, ende ons die brieven overgheven die hy daer of sprekende heeft. [33] Jan II van Polanen raakte dus de ambten kwijt. Er was een einde gekomen aan de eerste periode, waarin het schout- en kasteleinsehap tenslotte onversterfelijke lenen waren geworden. In de hierop volgende periode, 1356 - 1421, heeft de graaf echter een andere politiek gevolgd.

De periode 1356 - 1421

De tweede periode, tot aan de verwoesting van het kasteel in 1421, is niet rijk aan gegevens voor wat de eerste drie decennia betreft.[34] Uit de vermeldingen van de laatste drie kunnen we het volgende concluderen. Het kasteleinsehap was nog steeds verbonden met het schoutambt.

Dit was dus blijkbaar de gewoonte geworden. Ook in andere steden kwam zo'n combinatie van kastelein en schout voor. [35] De Geertruidenbergse ambten werden nu niet meer erfelijk in leen uitgegeven, maar voor een bepaalde tijd opgedragen aan een daartoe geschikt persoon.[36]
In die opdrachten is steeds sprake van het kastelein- en schoutschap,[37] nooit van een burggraafschap. Uit oorkonden en keuren blijkt, dat de kastelein optrad als leider van het stadsbestuur, wat ongetwijfeld kwam door zijn functie van schout in combinatie met zijn functie als militair bevelhebber. De terminologie is veelal "kastelein, schepenen, raad... "[38] Als er sprake is van "kastelein, schout, schepenen en raad", kunnen we twee kanten op. Of de kastelein is iemand anders dan de schout - wat niet voor de hand schijnt te liggen [39] - of de schout is de plaatsvervangende schout. Van het laatste geval hebben we een duidelijk voorbeeld over. De stadskeuren van 1396 zijn uitgevaardigd bij heer Daniel van Merwede ende heer van Steijn} bij Jan Westvalinge sijnen rechter, van ons liefs heren wegen van Hollant, ende bij den gemeenen gesworen recht tSinte Geerdenberge.[40]
De problemen rond Geertruidenberg werden in de tijd van de herleving van de Hoekse en Kabeljauwse twisten weer zoals in de jaren '50 van de 14e eeuw. De strijd ging ditmaal tussen gravin Jacoba als leidster van de Hoeken en haar oom Jan van Beieren als hoofd van de Kabeljauwen. Jan van Beieren gaf vele voorrechten aan Dordrecht, om deze stad aan zijn zijde te krijgen, o.a. het privilege dat de in Geertruidenberg aan te stellen kastelein een eed moest afleggen ten overstaan van de graaf en het Dordtse gerecht. De kastelein moest dan zweren, dat hij niets zou doen in strijd met de rechten van Dordrecht of het Zuidhollandse land. Bovendien moest hij van wettige geboorte zijn.[41]
Deze geste van hertog Jan werkte blijkbaar, want Dordt werd Kabeljauws. De kastelein van Geertruidenberg echter, Dirk van der Merwede, was en bleef een trouw aanhanger van Jacoba. De Dordtenaren stuurden nu een legertje om Geertruidenberg te dwingen zich aan Jan van Beierens zijde te scharen.[42] De poorten werden voor de soldaten geopend, maar de balju [43] die dat huys onder had, had vóór die tijd gezegd, dat hij de burcht wilde behouden voor Jacoba, ende had hem geseit} lieten sy anders ymant in die stede, die vrou Jacob tegen wair, wanneer hy dat vernam} hy soude die stede 1'echtevoirt dan doen aensteken ende bernen.[44] Toen de aanhangers van Jan van Beieren eenmaal waren toegelaten, hield Dirk van der Merwede woord en bestookte de stad met vuur, zodat deze voor het merendeel in de as werd gelegd. Jans aanhangers bleven echter sinds die dag - het was omtrent 17 september 1420 [45] - in de verbrande stad en belegerde het kasteel. Dirk heeft het nog een half jaar uitgehouden voor hij capituleerde. Hij en zijn soldaten zouden toen lijf en goed behouden en een vrije aftocht krijgen.[46]

De tijd na 1421

Op 5 maart 1421 werd een compromis gesloten betreffende Geertruidenberg. Deze regeling zou, na bevestigingen en hernieuwde afspraken, voorlopig van kracht blijven. Engelbert I van Nassau zou het slot van Geertruidenberg vanwege de hertogin van Brabant (J acoba) en de stad vanwege hertog Jan van Beieren (voor Holland) in bewaring nemen.[47]
Na de dood van Engelbert I, in 1442, blijkt dat zijn zoon Jan IV hem is opgevolgd als beschermer van stad en slot. Dit schijnt niet geheel de bedoeling te zijn geweest [48] - wellicht wilde Philips van Bourgondië erfopvolging tegengaan om zo meer politieke invloed in zijn nieuw verworven vorstendommen Holland en Brabant te houden en te krijgen. In 1445 wordt dan ook een ander tot het kasteleinschap benoemd. [49]
Dit is slechts een kort intermezzo geweest, want al in 1452 wordt Jan IV opnieuw kastelein, nu voor het leven.[50] De titel die nu meestal wordt gebruikt is wat gewichtiger geworden: kastelein en kapitein, of kapitein en goeverneur van Geertruidenberg.[51] De plaatsvervangers dragen meestal de titels kastelein en schout.[52] Het zijn ook deze plaatsvervangers die zich nu, samen met de schepenen en anderen, bezig houden met het uitvaardigen van keuren enz. Sinds Jan IV is de kasteleinswaardigheid in de praktijk - hoewel officieel niet erfelijk en soms met voorbehouden (bijvoorbeeld betreffende het aanstellen van de schout) [53] - in de Nassau-familie gebleven. Via een omweg is dus na 1356 Geertruidenberg toch weer teruggekomen aan de erfgenamen van Willem van Duvenvoorde.[54]

Conclusies

De Geertruidenbergse ambten kastelein en schout vertonen o.i. in de periode 1323 - 1356 - de tijd die Enklaar behandelde - niét het karakter van een, wat Enklaar noemt, klassiek burggraafschap. Als we naar de ontstaansdatum van het kasteleinsambt kijken, moet er al getwijfeld worden aan het aanstellen van een voor die tijd reeds ouderwetse ambtenaar als een burggraaf in de "klassieke" (bijvoorbeeld Vlaamse) zin. Juist in het begin van de 14e eeuw is het duidelijk dat bepaalde jurisdictie-zaken worden afgehandeld door een baljuw. Holland - Geertruidenberg behoorde toen tot dit graafschap - is dan al enige tijd verdeeld in baljuwschappen en er bestaat een baljuwschap van Zuid-Holland (ten zuiden van de IJsel). In plaats van erfelijke burggraven met jurisdictie-rechten over een bepaald gebied, gaan de landsheren afzetbare, tijdelijke plaatsvervangers aanstellen. We zien dit in Vlaanderen al in de 12e eeuwen in Holland in de 13e. Een "klassieke" burggraaf in Geertruidenberg lijkt dus niet voor de hand te liggen. Enklaars zeer voorzichtige suggestie dat het Geertruidenbergse "burggraafschap" een voortzetting zou kunnen zijn van een ouder district, in casu het graafschap Strijen,[55] is erg onwaarschijnlijk. Het duidt o.i. zijn idee van het belangrijke en klassieke van zijn burggraaf aan. De reden van de aanstelling van een kastelein in het zuiden van Zuid-Holland, in 1323, moet men liever zoeken in de toentertijd niet altijd even ontspannen verhouding Holland-Brabant. De clausule in 1323 omtrent het bouwen en onderhouden van de burcht en het verblijf van de graaf in oorlogstijd op dit kasteel, geeft dit duidelijk aan.
We moeten de Geertruidenbergse combinatie kastelein-schout niet beschouwen als één ambt, bestaande uit een militaire en een rechterlijke functie, maar als een cumulatie van ambten, een personele unie. Willem van Duvenvoorde krijgt het schoutambt en voorts de opdracht een kasteel te bouwen. Van een ambtsressort, zoals dat in Vlaanderen voorkomt, is geen sprake. Opvallend in de vroegere beleningen is het verschil dat gemaakt wordt in de hoedanigheid van de lenen: het kasteleinschap erfelijk, in recht leen, en het schoutschap voor het leven. Hieruit moet men o.i. wel concluderen dat het twee ambten zijn. Het geheel lijkt dan ook meer op het Montfoortse type "burggraaf" dan op het Vlaamse. Het samengaan van kasteleinschap en een rechterlijke functie komt overigens ± 1400 in elk geval vaker voor, zonder dat we deze functionarissen ooit tot burggraven hebben verheven. [56]
Hoewel de Geertruidenbergse functionaris liever kastelein-schout genoemd zou moeten worden, is er in de 14e eeuwse bronnen soms sprake van de titel burggraaf. Reeds in 1328 wordt deze naam gebruikt voor de kastelein. Dat het hier om de burchtvoogd gaat en niet om de schout, blijkt uit de context.[57] In 1347/1348 [58] krijgt Jan II van Polanen erfelie te houden in leen borehgreve te wesen van der boreh ende van den voirboreh ... Ook hier is typisch de militaire functie bedoeld.
In het concept-testament van Willem van Duvenvoorde [59] krijgt Jan II van Polanen die burehgraefsehap (van der Bereh ende) van den huse ten Berghe ende metter heerlijeheit van der stede ten Berghe.[60] Hier lijkt het er eveneens meer op, dat met burggraafschap de kasteelbewaking wordt bedoeld. In andere oorkonden uit de periode tot 1356 heet de kastelein "burgzaat".[61] Met deze titel wordt altijd een burchtbewaker aangeduid. Nà de Polanens heet de functionaris zeer consequent kastelein.[62] Na de afzetting van Jan II van Polanen, wegens zijn Hoeks-gezindheid, heeft de graaf het kastelein- en schoutschap niet meer erfelijk in leen gegeven, maar aan verschillende personen opgedragen. De ambten bleven hoogstwaarschijnlijk verenigd in één hand. Nadat de Hoek Dirk van der Merwede in 1421 het vernielde kasteel had moeten ontruimen, kwam er een nieuwe règeling. In de praktijk kwam het erop neer, dat steeds een Nassau belast werd met het "kapitein- en kasteleinsehap" - behoudens een korte tussenperiode van Baudoin d'Oignies.
Ook in de tweede periode, 1356 - 1421, en de derde, na 1421, blijkt niets van een ambtsressort of een burggraafschap zoals dat in Vlaanderen voorkwam of zoals dat is beschreven door Eekhardt. Een uitgesproken machtspositie heeft men door deze ambten niet kunnen krijgen.
Voor Duvenvoorde en voor de Nassau's waren het twee van de vele functies en voor de ambtenaren in de tweede periode was de ambtstermijn te kort. We blijven bij de conclusie dat het laatmiddeleeuwse Geertruidenbergse "burggraafschap" behoort tot de in de inleiding vermelde tweede groep, waarin wij ook de Montfoortse burggraaf hebben geplaatst.

Digitalisering en Wiki opmaak: Terry van Erp

  1. M. P. van der Linden, De burggraven van Montfoort (Assen, 1957) 5.
  2. Zie hiervoor o.a. A. C. F. Koch, "Die f1andrischen Burggrafschaften, Zeitschrift der Savigny-Stifwng für Rechtsgeschichte, German. Abt. (ZRG.GA) LXXVI (1959) 153-172.
  3. S. Rietschel, Das Burggrafenamt und die hohe Gerichtsbarkeit in den deutschen Bischofsstädten während des früheren Mittelalters (Leipzig, 1905) 295, 318-319.
  4. K. A. Eekhardt "Präfekt und Burggraf", ZRG. GA XLVI (1926) 163-205.
  5. Binnen afzienbare tijd zal hierover verschijnen: W. H. Lenselink en A. D. A. Monna, Studies over het Zeeuwse en het Leidse burggraafschap. Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht XXXVII.
  6. D. Th. Enklaar, "De burggraaf van Geertruidenberg", Jaarboek "De Oranje-boom" IV (1951) 118-130
  7. 1323, juni 2 (F. van Mieris, Groot Charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en heeren van Vriesland (4 din; Leiden, 1753-1756) ll, 318) en 1323, aug. 24 (v. Mieris, ChHZ, ll, 322-323; in regest in: S. W. A. Drossaers, Het archief van den Nassauschen Domeinraad, I (5 bdn.) ('s-Gravenhage, 1948-1949) reg. 155).
  8. Enklaar, Geertruidenberg, 119.
  9. J. van Oudenhoven, Out-Hollandt, nu Zuyt-Hollandt (Dordrecht, 1654) 13l
  10. Onuitgegeven bronnen voor de geschiedenis van Geertruidenberg, ve1"Z. door C. J. Mollenberg, voorafgegaan door eene geschiedkundige inleidîng, naar de gegevens van den heer Mollenberg bewerkt door Brabantus. Werken van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Braband, nieuwe reeks 7 ('s-Hertogenbosch, 1899) 12. Volgens H. de Buck, Bibliografie der geschiedenis van Nederland (Leiden 1968) nr. 4196, is "Brabantus" een pseudoniem voor A. F. O. van Sasse van Ysselt.
  11. Enklaar, Geertruidenberg, 119-120.
  12. O.a. bij v. Mieris, ChHZ, IV, 488-489 en P. H. van de Wall, Handvesten, privilegien . .. der stad Dordrecht (3 din; Dordrecht 1790) I, 446-455 komt tenminste op de datum 1418, juni 20 een oorkonde voor, die de genoemde bepaling beva.t. De Jan in kwestie is in die oorkonde omschreven als Johan . .. palensgreve bii Riin hertoge in Beijeren greve van Henegouwen van Hollant ende van Zeelant, en dat is Jan zonder Genade, elect van Luik, de oom van Jacoba van Beieren.
  13. Willem van Duvenvoorde was een bekend financier en grafelijk raadsman, die uitgestrekte bezittingen in Holland en West-Brabant wist te verwerven. Zie over hem: J. Cuvelier, Les origines de la forwne de la maison d'OI·ange-Nassau. Académie royale de Belgique, Classe des Lettres, Mémoires XVI (1921) en het recente artikel van H. M. Brokken, "Duvenvoorde, Willem van", Nationaal Biografisch Woordenboek, V (Brussel, 1972) 313-328, waar verdere literatuur is te vinden.
  14. Met het "steenhuys" wordt ongetwijfeld het kasteel bedoeld. Betekent "veste" dat van Geertruidenberg tevens een vesting moest worden gemaakt, zoals Enklaar, Geertruidenberg, 120-121 vermoedt, of is "steenhuys ende ene veste" op te vatten als een hendiadys, nl. een verdedigbaar stenen huis, een burcht? Dit laatste is het meest waarschijnlijk. In de oorkonde wordt "huys ende veste" als enkelvoud beschouwd: Ende dit voirseyde huys ende veste sal hi van ons houden te rechten tiene; ende alset maket es bi onser poirte van Sinte Gheertrudenberghe voirseyd, . . , Het ligt tevens voor de hand dat, als het gebouwd moet worden bij de stad, dan niet is bedoeld, dat Duvenvoorde en verder de graaf ook de aanleg van stadsmuren moesten bekostigen. De bouw of voltooiing van de stadsomwalling moet evenwel uit ongeveer dezelfde tijd dateren, omdat er in een oorkonde van 1319, nov. 29 (v. Mieris, ChHZ, 228-229) sprake is van verlof om de ghemeene weyde te gebruiken tote onser poerte voerscreven om mede te vesten ende te bete1'en ende ons mede te dienen . .. Een dergelijke gift komt ook in 1346, mei 12 {D. Th. Enklaar, Gemeene gronden in Noord-Brabant in de middeleeuwen. Werken der Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht 3e reeks nr. 9 (Utrecht, 1941) nr. 178) voor, als keizerin Margaretha aan de burgers van Geertruidenberg toestaat om de ghemeente dat gheheten is die Meede in erfcijns uit te geven om onse port vorseid mede te beterne ende te vesten.
  15. Dit is Enklaars verklaring van vertychte ende vordebanne.
  16. Cf. de (formalistische?) zinsnede in de oorkonde van 1356, dec. 5, toen graaf Willem V Jan II van Polanen o.a. diens rechten betreffende Geertruidenberg ontnam: ende daer en sal hy gheen heerticheit in hebben, noch van hoghen noch van laghen (v. Mieris, ChHZ, lIl, 11-12; DrOissaers, ND, I, reg. 546). Mej. Drossaers, ND, I, Inventaris, p. 98, neemt aan dat er lagere en middelbare rechtspraak was verbonden aan het schoutambt.
  17. Enklaar, Geertruidenberg, 121.
  18. De oorkonde begint met de schenking van het schoutambt en vervolgt, na de verdeling van de boeten te hebben geregeld, met: Voirt so hebben wy hem gegeven alle onse quareele (= stenen) ... , waarmee een kasteel moet worden gebouwd.
  19. In zijn algemeenheid zal de stelling dat een burggraaf 1/3 deel van de boeten kreeg wel opgaan (Enklaar verwees naar Rietschel, Burggrafenamt, 232, 237, 242 en L. Ph. C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland (2 din; Amsterdam-'s-Gravenhage, 1866-1873) Il, nr. 152), maar er moet toch op gewezen worden, dat bijvoorbeeld voor de burggraaf van Zeeland een andere regeling gold. Deze kreeg 1/4 van alle grafelijke inkomsten uit Zeeland beoosten Schelde en 1/8 van die uit Zeeland bewesten Schelde, tot er in 1328 werd o'vereengekomen, dat dit alleen nog voor de jaarbede zou gelden. (1. H. Gosses, De rechterlijke organisatie van Zeeland in de middeleeuwen (Groningen-Den Haag 1917) 199-200.
  20. 1330, mrt. 15 (v. Mieris, ChHZ, Il, 480; Drossaers, ND, I, reg. 219).
  21. 1344, sept. 28 (zie n. 24); 1347, mrt. 25 of 1348, apr. 13, waar het bedrag is omgerekend tot 200 Ib.tourn. (zie n. 28); 1350, mei 29 (zie n. 31); 1356, dec. 5 (zie n. 33).
  22. Enklaar, Geertruidenberg, 123.
  23. Noten van Enklaar: Rietschel, Burggrafenamt, 344 vlg. (= index) en Eckhardt, Präfekt, 204.
  24. O.a. de oorkonde van 1344, sept. 28 (v. Mieris, ChHZ, Il, 686; Drossaers, ND, I, reg. 379): .. , dat derden deel van alden groten boeten ende forfayten die bynnen der poirten ende vryheyt van Sen te Gheertrudenberge vurscr. verschinen sullen ende die men den scepenen van Sente Gheertrudenberghe bedingen sal of! sculdich is te bedingen als voirscr. is, ...
  25. Zie n. 24. Scoutaten ende scepenen dair in te setten na sinen wille ende goeduncken also dicwile alst hem go et ende orberlic dunct syn...
  26. Enklaar, Geertruidenberg, 124
  27. 1342, apr. 27 (v. Mieris, ChHZ, Il, 655).
  28. v. Mieris, ChHZ, Il, 732-733 en Drossaers, ND, I, reg. 417, dateren deze' oorkonde op 1347, mrt. 25 (Palmzondag 1347), maar Enklaar, Geertruidenberg, 130 n. 26, opteert voor een omrekening tot 1348, apr. 13.
  29. Enklaars probleem, Geert1'Uidenberg, 126, dat Willem van Duvenvoorde in de oorkonde van 1347/1348 zegt, dat hij de Geertruidenbergse lenen als rechte lenen bezat en dat deze dus blijkbaar niet vielen onder de regeling van 1346 (zie n. 30), hoewel dat niet in die regeling vermeld staat, kan opgelost worden, als men bedenkt dat er nog een officiële belening van Jan II van Polanen onder de nieuwe voorwaarden moest volgen. Willem had in 1346 namelijk ook het recht gekregen om alles in achterleen uit te geven, ten overstaan van twee grafelijke leenmannen.
  30. 1346, aug. 10 (v. Mieris, ChHZ, Il, 722; Drossaers, ND, I, reg. 401).
  31. 1350, mei 29 (v. Mieris, ChHZ, Il, 781-782). Cf. Drossaers, ND, I, reg. 473, een 16e-eeuws afschrift van waarschijnlijk een concept. Mej. Drossaers dateerde dit stuk, aan de hand van Van Mieris' oorkonde, op 1350 (v66r mei 29).
  32. H. P. H. Jansen, Hoekse en Kabeljauwse twisten. Fibulareeks XVII (Bussum, 1966) 36-38. Van Mieris, ChHZ, Il, 778 en Cuvelier, Fortune, 32 n. 4, houden liever het jaar 1350 aan, vanwege een onregelmatigheid in de oorkonde.
  33. 1356, dec. 5 (v. Mieris, ChHZ, lIl, 11-12; Drossaers, ND, I, reg. 546).
  34. Uit de periode 1356-1392 is mij totnogtoe slechts één naam van een kastelein bekend: heer Simon van Teylingen (1357, juni 6; v. Mieris, ChHZ, lIl, 22-23).
  35. Bijvoorbeeld in Gouda (kasteleinsehap en schoutambt), in Medemblik (kasteleinsehap en schoutambt met de bevoegdheid de leden van het gerecht aan te stellen) en in Altena (kasteleinsehap van het huis van Altena, baljuwschap (en rentmeesterschap) van het land van Altena). De benoemingen zijn te vinden in de Grafelijke Commissie of Beveelboeken van hertog Aelbrecht van Beyeren, I, 1392-1404, ed. [J. H. Scheffer] (Rotterdam, 1883) 41 (Gouda, 1398), 7, 15, 16, 30, 34, 40 (Altena, de periode 1392-1398) en in de Grafelijke Commissie of Beveelboeken van hertog Willem van Beyeren, Il, 1408-1418, ed. [J. H. Scheffer] (Rotterdam, 1883) 31 (Medemblik, 1414). Het is niet zinnig hier "klassieke!' burggraven achter te zoeken.
  36. S. J. Fockema Andreae, Studiën over waterschapsgeschiedenis, lIl, De Grote of Zlûd-Hollandse Waard (Leiden, 1950) 16, wijst erop, dat de dijkgraaf van de Grote Waard niet zelden tevens kastelein van Geertruidenberg was. Waarop dit door Fockema Andreae werd gebaseerd, is niet eenvoudig te achterhalen, omdat de kasteleinsreeks nogal gebrekkig is. In de dijkgravenlijst (Fockema Andreae, Studiën, lIl, bijlage Il) kwamen we in de' periode 1392-1421 slechts Daniel VII van der Merwede tegen, die beide functies heeft gecombineerd (hij was dijkgraaf van de Grote Waard in 1393-1394 en 1397; zie verder over hem: W. H. Lenselink, "De heren van der Merwede, 1243-1403", Hollandse Studiën, III (1972) 15-16, 36). De voorlopige lijst van kasteleins en schouten van Geertruidenberg ziet er aldus uit:
    1392-1398: Daniel VII van der Merwede, kastelein en schout (Graf. Comm. B.B., I, 1 (1392, dec. 6), 34 (verlenging, 1397, sept. 18».
    1398-1399: Jan van Steenbergen, kastelein en schout (Graf. Comm. B.B., I, 43 (1398, juni 29».
    1399-? Gijsbert van den Poel, kastelein (en ook schout?) sinds 1399, nov. 17 (Graf. Comm. B.B., I, 57), sinds 1400, nov. 4 kastelein en schout (Graf. Comm. B.B., I, 63).
    1414 Jacob Noden, schout (Graf. Comm. B.B., Il, 31 (1414, mrt. 24».
    1414-1421: Dirk van der Merwede, kastelein (en ook schout?) (Graf. Comm. B.B., Il, 32 (1414, aug. 18), cf. v. Mieris, ChHZ, IV, 512).
    1421 en daarna: Engelbert I van Nassau en nakomelingen, met een tussenperiode 1445-1452 (zie n. 49, 50).
  37. Bijvoorbeeld bij Daniel VII van der Merwede (zie n. 36): tCastelleinscip en het Scoutambacht van Sinte Geerdersberge. Bij Jan van Steenbergen (zie n. 36) heet het Castelrie van den huze van Sin te Gheerdenberge en tScoutambocht aldaer en Castelrie en Scoutambacht.
  38. Bijvoorbeeld 1388, juli 14 (v. Mieris, ChHZ, lIl, 490), cf. 1387, dec. 13 (v. Mieris, ChHZ, lIl, 481), 1389, sept. 6 (v. Mieris, ChHZ, lIl, 533) en 1396, sept. 24 (zie n. 40). Ook in de 15e en 16e eeuw wordt deze terminologie gehanteerd, bijv. 1486, mrt. 2 (MoUenberg, Bronnen (zie n. 10), 248-251), 1490, nov. 30 (Mollenberg, Bronnen, 155), 1533, mei 7 (Mollenberg, Bronnen, 167).
  39. Niet geheel duidelijk is de situatie in 1398 en 1399. De graaf had als opvolger van Daniel VII van der Merwede Jan van Steenbergen aangewezen, maar verleende tegelijkertijd omslag aan Jacob Vlistman (van Oudewater) voor het schoutambt (Graf. Comm. B.B., I, 43; 1398, juni 29). Jacob kan geen schout zijn geweest, want tot 1398, juni 29 was Daniel van der Merwede dit en na die tijd Jan van Steenbergen. Wellicht is hij plaatsvervangend schout geweest of heeft hij zijn functie in het geheel niet uitgeoefend. In een latere notitie (Graf. Comm. B.B., I, 49; 1399, jan. 19) staat, dat Jacob Vlistman van Oudewater die opgegeven had tScoutambacht van Oudewater en daarna tSCOI~t ambacht van St. Geerdenberge, de tol te Dokkum in Friesland kreeg. In 1399, nov. 17 (Graf. Comm. B.B., I, 57), kreeg Gysken van de Poel onse huys metten casteleinscip. Over het schoutambt is niets gezegd. Toch is het waarschijnlijk dat hij dit toen ook kreeg, want een jaar later, 1400, nov. 4 (Graf. Comm. B.B., I, 63), werden hem de Castelrye en tScoutambacht bevolen.
  40. 1396, sept. 24 (Mollenberg, Bronnen, 140).
  41. 1418, juni 20 (zie n. 12).
  42. Cf. Ch. M. Dozy, De oudste stadsrekeningen van Dordrecht, 1284-1424, Werken Historisch Genootschap [3e serie] nr. 2 ('s-Gravenhage, 1891) 119, 122, 123, voor het jaar 1420.
  43. Met "balju" wordt hier de kastelein bedoeld, maar Dirk van der Merwede was ook baljuw van Zuid-Holland geweest van 1413, mei 14 (Graf. Comm. B.B., 1I, 25) tOt 1418, aug. 23 (v. d. Wall, Handvesten Dordrecht, I, 488 n. 8).
  44. Vermeerderde Beke" (Chronycke van Joannes van der Beke), ed. A. Matthaeus, Veteris Aevi Analecta (2e dr; 5 dIn; 's-Gravenhage, 1738) lIl, 389-390.
  45. Vermeerderde Beke", 390. Een eind-15e-eeuwse (?) jaartallenlijst (Vetus chronicon belgicum incerti auetoris, ed. A. Malthaeus, Analecta, I, 54) weet te melden dat het 19 sept. 's middags om 4 uur was.
  46. "Divisie-kroniek" (Die chronycke van Hollant, Zeelant, ende van Vries landt), ([Se dr;] Amsterdam, 1595) 296 (Div. xxviii, Cap. xv).
  47. 71421, mrt. 5 (Drossaers, ND, I, reg. 1117). Cf. Drossaers, ND, I, reg. 1118, 1119, 1121 (1421, mrt. 6), reg. 1185 (1423, dec. 6), reg. 1246 (1429, febr. 28), waar blijkt dat Engelbert een vergoed:ng van 1100 kronen jaarlijks kreeg voor zijn bewaring van het slot, de regesten 1381, 1390-1393, 1399, 1408 (de periode 1438, sept. 15 - 1439, sept. 15), toen gesproken werd over een teruggeven van de stad aan Holland. In 1447, okt. 24 (reg. 1573), blijkt, dat de stad inderdaad weer tot Holland behoort, maar Jan IV van Nassau meent dat zaken betreffende het slot door Brabant behandeld moeten worden.
  48. Reeds in 1444, sept. 29 (Drossaers, ND, I, reg. 1498), kreeg Jan van Nassau opdracht om te komen verklaren waarom hij stad en slot nog niet had overgedragen.
  49. Baudoin d'Oignies, goeverneur van Rijsel, wordt 1445, febr. 18, de bewaring van stad en slot opgedragen (Drossaers, ND, I, reg. 1502).
  50. 1452, febr. 16 (Drossaers, ND, I, reg. 1667).
  51. 1452, febr. 16; 1452, apr. 17; 1475, febr. 9 (Drossaers, ND, I, resp. reg. 1667, 1672, 1983).
  52. Bijv. Adr:aen Gysels: kastelein (1460, juli 12; Drossaers, ND, I, Repertorium Leenregisters Lek-Polanen, nr. 479), Jan Zael: kapitein en schout (1477, juni 28; Drossaers, ND, I, reg. 2020), Floris van Colster: kastelein (1506, mei 4; Mollenberg, Bronnen, 38, 156). Over het algemeen werden de twee ambten door verschillende personen bekleed, bijv. Jan van der Dussen was kastelein en Ariaen Artsz. was schout, in 1511, dec. 14 (Mollenberg, Bronnen, 164).
  53. Drossaers, ND, I, Inventaris, p. 99 en de regesten 1738 (1456, mei 29) en 1983 (1475, febr. 9).
  54. Zie n. 13. Het is onjuist te menen dat Engelbert I Geertruidenberg verwierf door zijn huwelijk met de Polanense erfdochter Johanna, zoals o.a. wordt beweerd door Cuvelier, Fortune, 4 en N. Japikse, De geschiedenis van het huis van Oranje-Nassau (2 din; Den Haag, 1937 -1938) 1,34.
  55. Enklaar, Geertruidenberg, 125, 128
  56. Bijvoorbeeld in Gouda (kasteleinsehap en schoutambt), in Medemblik (kasteleinsehap en schoutambt met de bevoegdheid de leden van het gerecht aan te stellen) en in Altena (kasteleinsehap van het huis van Altena, baljuwschap (en rentmeesterschap) van het land van Altena). De benoemingen zijn te vinden in de Grafelijke Commissie of Beveelboeken van hertog Aelbrecht van Beyeren, I, 1392-1404, ed. [J. H. Scheffer] (Rotterdam, 1883) 41 (Gouda, 1398), 7, 15, 16, 30, 34, 40 (Altena, de periode 1392-1398) en in de Grafelijke Commissie of Beveelboeken van hertog Willem van Beyeren, Il, 1408-1418, ed. [J. H. Scheffer] (Rotterdam, 1883) 31 (Medemblik, 1414). Het is niet zinnig hier "klassieke!' burggraven achter te zoeken.
  57. 1328, apr. 11 (v. Mieris, ChHZ, 1I, 454). Graaf Willem III geeft aan zijn timmerman Pieter van Scarpenesse een jaarwedde en verklaart: ende hier bi zo zal meyster Pieter ons dienen op onsen husen ende alwaert binnen Zuythollant, waer wies te doen hebben ende begheren, tote onsen vermanen of ons borchgraven van onsen huse tote Zente Gheertrudenberghe ...
  58. v. Mieris, ChHZ, Il, 732-733 en Drossaers, ND, I, reg. 417, dateren deze' oorkonde op 1347, mrt. 25 (Palmzondag 1347), maar Enklaar, Geertruidenberg, 130 n. 26, opteert voor een omrekening tot 1348, apr. 13.
  59. 1350, mei 29 (v. Mieris, ChHZ, Il, 781-782). Cf. Drossaers, ND, I, reg. 473, een 16e-eeuws afschrift van waarschijnlijk een concept. Mej. Drossaers dateerde dit stuk, aan de hand van Van Mieris' oorkonde, op 1350 (v66r mei 29). In de eigenlijke testamentaire beschikking heet het: die borchscappe van der boreI} ...
  60. Enklaar, Geertruidenberg, 130 n. 29.
  61. 1330, mrt. 15 (v. Mieris, ChHZ, Il, 480); 1344, sept. 28 (v. Mieris, ChHZ, Il, 686; Drossaers, ND, I, reg. 379); 1352, aug. 19 (Drossaers, ND, I, reg. 488), toen Philips van Polanen, broer van Jan II, waarschijnlijk plaatsvervanger was van zijn broer.
  62. Bijv. 1357, juni 6; 1387, nov. 22; 1387, dec. 13; 1388, juli 14; 1389, sept. 6 v. Mieris, ChHZ, lIl, resp. 22-23, 475, 481, 490, 533), in de bevelingen (zie n. 36, 37).