Drie dagen uit het beleg van Geertruidenberg
I. Een bezoek in het leger
[1]Wie in onze dagen den straatweg volgt, die van Breda noordwaarts loopende, zich op Woudrichem richt, en een kwartieruurs na het veer van Raamsdonk te zijn overgestoken, het grijze Geertruidenberg in de verte ziet opdoemen, zal, wanneer hij een blik op het landschap om zich heen werpt, eene krachtige poging van zijne verbeelding moeten vergen, om zich het tooneel voortestellen, dat die landstreek nu tweehonderd zeven en zestig jaren geleden opleverde.
Kalm en rustig ligt zij thans dáár, de oude veste van St. Geertruida, rustig als een oud krijgsman, die de daden zijner jeugd herdenkt, en, hoewel nog altijd in het harnas gedoscht en nog altijd wakende over de plek, die hem is toevertrouwd, in stille afzondering zich de beelden van een roemruchtig verleden voor den geest toovert. Doodsch en eenzaam is het binnen die donker roode poorten, achter die hel groene wallen, die de kleine stad omvatten; stil en vredig is het daarbuiten, waar de landman zijn ploeg door de vette akkers drijft, waar het ruischen van den frisschen wind, die, over het Hollandsch Diep henen gedreven, door het lage geboomte suist, of het kraken van de zware vrachtkar, die langzaam den stoffigen weg volgt, nagenoeg de eenige geluiden zijn, die de stilte van het landschap verbreken.
Niet alzoo was het in den zomer van het merkwaardige jaar 1593, van hetwelk wij in deze bladzijden met vluchtige trekken een drietal dagen willen schetsen. Toen dreunde het krijgsrumoer vele maanden lang rondom de fel bestookte veste; de donderende stem van het geschut en het knallen der vuurroeren vermengden zich dag en nacht met de stemmen der duizenden, die, aangevoerd door Maurits van Oranje, hunne hutten hadden opgeslagen rondom de laatste sterkte, welke de Spanjaarden nog op het grondgebied van de Staten van Holland bezet hielden. Het was in April vijf jaar geleden, dat de stad door de muitende bezetting aan Parma was verkocht, en gedurende al dien tijd was zij eene plaag geweest voor het omliggende land, dat door de bezetting, die zich binnen hare uitmuntende verdedigingswerken veilig kende, met brandschatting bezwaard of door strooperijen verontrust werd. Het was dan ook om die reden en om ‘alzo den Hollantsen Tuyn wederom geheel te maken en te sluiten,’ dat de Algemeene Staten aan den jeugdigen Stadhouder, die in de twee vorige jaren de schitterendste blijken van zijn krijgsgenie had gegeven, den last opdroegen, het beleg te slaan voor Geertruidenberg, dat eene van de sterkste vestingen van dien tijd en uitmuntend van krijgsvoorraad en levensbehoeften voorzien was,
Den 27sten Maart kwamen de eerste Staatsche troepen voor de vesting, en begon alzoo het beroemde beleg, dat door alle krijgslieden van die dagen als een meesterstuk van vestingaanval geroemd en bij onze geschiedschrijvers, als om er den grootsten lof aan toe te zwaaien, met den naam van het Romeinsche beleg bestempeld is.
Wij willen onze lezers niet vermoeien met eene uitvoerige beschrijving van de uitgebreide aardewerken, die rondom de stad een terrein van verscheiden uren oppervlakte afsloten, noch van de schansen, die daar werden opgeworpen om den belegeraar te veiligen, zoo tegen de uitvallen van de bezetting, als tegen de aanvallen van den vijand, die tot ontzet mocht komen opdagen; wij willen niet spreken van den afmattenden strijd, die nacht en dag gevoerd moest worden, niet alleen tegen het vuur en staal van den vijand, maar ook tegen de bijna onoverkomelijke hindernissen, die het terrein en de weêrsgesteldheid in den weg legden.
Want Geertruidenberg lag als door een moeras omschanst en het stormachtige voorjaarsweer joeg herhaalde malen het water der Donge door de dammen en over de dijken, zoodat het geschut somwijlen niet gebruikt kon worden omdat de mondingen in het water stonden;
‘in sulcker vougen’, zegt een ooggetuige, ‘als off de elementen alles ontgaen waeren geweest ende tegenstonden desen leger; want de aerde heel laech sijnde scheen tleger te begeven; het water wilde tleger overvallen ende onderloopen, ende de lucht tormenteerde tselve met storm hagel ende regen.
Dan’, voegt hij er vromelijk bij, ‘God kant beteren, als 't Hem gelieft’.
En zoo was het dan ook merkelijk gebeterd op den 22sten April, den eersten dag, dien wij met onze lezers in het Staatsche leger willen doorbrengen. De lucht was zoel en verkwikkend, de zon scheen helder aan den blauwen hemel, en hersteld waren de verwoestingen, tien dagen tevoren aangericht door een geweldigen springvloed, welke bijna de geheele legerplaats overstroomde. De landstreek in de rondte tooide zich met dat fijne doorzichtige groene waas, waaruit de Meimaand weldra haar vloerkleed zou weven.
Het uitgebreide kamp, dat rondom de belegerde stad was opgeslagen, bood een schouwspel aan, waarvan de levendigheid in opmerkelijk kontrast was met de kalme rust in de natuur. Eene onafgebroken drukte heerschte tusschen de lange rijen van hutten, die den belegeraars tot woning verstrekten. Hier waren het kleine afdeelingen piekeniers, die zich op weg begaven om de wachten in de verschillende schansen, welke de legerplaats omringden, te gaan aflossen. Langzaam en man voor man trokken zij voort door de smalle loopgraven, wier borstweringen hen dekten voor het musketvuur, dat de vijand nu en dan op hen richtte, als hij de glinsterende spitsen der zestien voet lange pieken boven de opgeworpen aarde zag uitkomen; - dáár werd eene nieuw aangelegde batterij bewapend, en zag men de ‘edelluijden van het geschut’ en hunne constabels met de meeste inspanning werkzaam om de logge ijzeren kanonnen, hoezeer ze dan ook met drie-en-twintig paarden bespannen waren, door en dikwijls uit den moerassigen bodem te doen trekken. Elders waren ‘de esplanadeurs’ bezig de wegen, die de kwartieren der bevelhebbers met elkander moesten verbinden, aan te leggen of te verbeteren, door de tallooze poelen en drassige gedeelten met takkebossen en rijshout te vullen. Honderden schansgravers, deels gepreste boeren uit den omtrek, deels soldaten, die door Maurits gewend waren aan dat werk, hetwelk men vroeger voor den krijgsman vernederend achtte, waren op alle punten bezig met het opwerpen van de batterijen, het delven der loopgraven en het inheien der palissaden of turksche ambossaten, zoo als men ze toen noemde, die het geheele leger over eene lengte van verscheidene uren gaans omringden. En daartusschen in dreunde het geschut, dat voortdurend, hoewel dan ook met lange tusschenpoozen, tegen de vesting speelde, en weêrklonken de trompetten die ‘tarare’ bliezen om de ruiters in den zadel te roepen, die op verkenning uitgingen naar de zijde van Donge en Rijen.
Een ongewone drukte heerschte dien morgen in het kwartier van den Prins, eene drukte, die evenwel niet, zoo als gewoonlijk, een bepaald militair karakter had. Eene menigte bedienden, in sierlijke livreien gedost, liepen af en aan; schikkingen en toebereidselen van bijzonderen aard schenen er gemaakt te worden in de groote en prachtige tent van Zijne Excellentie, dezelfde die hem in het vorige jaar door de Staten-Generaal was vereerd geworden. Het rijke zilverwerk, dat pronkte op de tafel, waarop voor meer dan dertig gasten was aangerecht, en die voor het oogenblik bevrijd was van de kaarten, plans en boeken, welke er gewoonlijk in menigte op uitgespreid lagen, de vuren, die in de fornuizen der houten keukens, op korten afstand van daar gelegen, flikkerden, dat alles duidde aan, dat de prins een ongewoon bezoek verwachtte.
En dat was werkelijk het geval. Ten tien uur zou zijne zuster Louise van Oranje, begeleid door hare moeder de prinses-weduwe van Oranje en hare tante de gravin van Schwartzenburg, met een aanzienlijk gevolg van edellieden en jonkvrouwen, een bezoek in het leger brengen en tegelijk afscheid nemen van Maurits, daar zij welhaast het land zou verlaten om in het huwelijk te treden met den keurvorst Frederik van de Palts. Zij zouden slechts eenige uren vertoeven om het leger te bezichtigen en het middagmaal te nemen, en daarna met de wagens, die gereed stonden, naar Breda te vertrekken, waar de Regeering groote toebereidselen had gemaakt om haar ‘met groote pompe inne te haelen, overmits noch de Princesse, nochte Joncvrou Louijse met hare susters daar noyt geweest en waeren’.
Het was omtrent kwartier voor tien uur, toen men den prins kwam verwittigen, dat het jacht, waarmede zijne gasten uit Dordrecht zouden komen, in het gezicht was. Hij steeg onmiddellijk te paard en reed, vergezeld door zijne neven, de graven Philips van Nassau en Everhard van Solms, en den ridder Vere, en gevolgd door een twintigtal ruiters van het vendel van Putlis naar de landingplaats. Hier schaarden de ruiters zich terzijde van den weg, de heeren stegen af, en toen het vaartuig, dat met gunstigen wind was genaderd, aan den wal lag, gingen zij aan boord om de hooge gasten te ontvangen en naar de karossen te geleiden, die haar naar het kamp zouden brengen.
Met eene diepe buiging ontblootte Maurits het hoofd en trad naar de prinses-weduwe toe.
‘Wees welkom, Mevrouw,’ sprak hij, haar eerbiedig de hand kussende, ‘welkom voor Geertruidenberg; neem mijne ontvangst hier in het leger voor lief, want in de stad kan ik u vooreerst nog niet brengen.’
‘Daartoe zal te zijner tijd de Heere u Zijnen zegen ook wel geven, mijn waarde Maurits,’
antwoordde de prinses, terwijl zij zijn groet op hartelijke wijze beantwoordde, en met vriendelijke hoofdbuiging ook de andere heeren begroette, die eerbiedig op eenige schreden afstands waren gebleven.
‘Vooreerst is het ons reeds eene ware vreugde, u hier een bezoek te brengen.’
‘En van dat bezoek is voornamelijk mijne lieve zuster Louise de oorzaak,’
hervatte Maurits op vrolijken toon, zich tot de jonge bruid wendende, die met hare tante, de gravin van Schwartzenburg, op hem toetrad en hem de hand reikte.
‘Ik wilde nog zoo gaarne eens met u zijn, Maurits,’ sprak zij vriendelijk, ‘voordat ik voor zoolang, misschien voor altijd, van hier ga.’
‘Spreek niet van heengaan voor altijd,’
hervatte de prins schertsende;
‘de schoone Palts ligt niet buiten de Christenwereld, en als de jonge keurvorstinne niet al te zeer door hare jaloersche onderdanen wordt teruggehouden, zal zij nog wel eens een keer naar Holland kunnen nemen, waar ze altijd zoo welkom zal wezen.’
‘Ik voel het nu reeds diep, hoe lief mij dat zal zijn,’
antwoordde de jonge gravin, die voorzeker in den vollen bloei van een achttienjarigen leeftijd en in het vooruitzicht van weldra een der aanzienlijkste huwelijken van Europa te sluiten, geen voorgevoel had, dat haar zoon, eer een vierde van eene eeuw zou verloopen zijn, als een verjaagde balling bescherming zou komen zoeken bij haren broeder Maurits en eene wijkplaats vinden in het land, dat zij nu op het punt stond onder zulke gunstige vooruitzichten te verlaten.
Het denkbeeld van scheiding dreigde op dat oogenblik een lichten tint van droefgeestigheid over het gesprek te spreiden, maar die indruk werd in hetzelfde oogenblik weggewischt door het luide gejuich van een negenjarigen knaap, die zich met kinderlijke speelschheid tot nu toe achter eenige dames van het gezelschap had verborgen gehouden, maar nu zijn ongeduld onmogelijk langer kon bedwingen en den prins in de armen vloog onder het blijde geroep:
‘Ik ben er ook, Maurits, ik ben er ook!’
Het gelaat van den prins helderde plotseling op bij het zien van zijn geliefden jongen broeder, want deze was het, de jeugdige Frederik Hendrik, die later de Stedenbedwinger genoemd zou worden, en hier voor het eerst in een belegeringskamp zou verschijnen.
‘Wat! Gij ook hier!’
riep Maurits vroolijk uit, terwijl hij den levendigen knaap hartelijk kuste;
‘Dat is braaf van u, Hendrik, dat gij zelf eens komt zien, waar uw schoone stad Geertruidenberg gelegen is. Blijf maar hier bij ons tot dat wij er u kunnen laten huldigen.’
‘Zoolang zal hij wel niet blijven, al hopen wij dat de stad spoedig zal overgaan,’
sprak de prinses met een glans van genoegen op het gelaat, toen zij door Maurits' woorden er aan herinnerd werd, dat haar zoon waarschijnlijk weldra door het beleid van zijn wakkeren broeder in het bezit zou gesteld worden van de heerlijkheid, hem bij den uitersten wil van zijnen vader nagelaten.
‘Hij zal 't u altijd mogen danken, Maurits, als gij hem stelt in het erfdeel dat hem zoo verraderlijk is ontnomen.’
‘Onze heer vader heeft gewild dat 't zijne heerlijkheid wezen zou, en als 't Gode gelieft, zal ik ze hem bezorgen,’
antwoordde de prins ernstig.
‘Gelooft gij niet, dat ik mij ook daarom te gereeder aan de zijde van de Heeren van Holland heb geschaard, toen zij bij Hunne Hoog Mogenden op dit beleg aandrongen?’
‘En toch spreken velen in den Hage daaraf alsof het eene gehasardeerde onderneming is,’ sprak de prinses half aarzelend, als vreesde zij een onderwerp aan te roeren, hetwelk vóór men tot een besluit was gekomen in de Generale Staten, tot vrij hevige debatten had aanleiding gegeven.
‘Maar wat willen dan die velen in den Hage!’ riep Maurits vrij heftig uit. ‘Als ik ze in de twee laatste jaren nog niet geleerd heb, wat er met gehasardeerde ondernemingen te winnen is, dan zullen ze wel eeuwig in hun botheid versuft blijven! Maar ze zullen wel meer zien! Laat de Heeren mij maar een weinig tijd doch - dat is noodig - veel geld geven, dan zal 't niet lang duren, of ik breng het leger van den Staat uit de vrije landen naar het hart van Brabant!’
Het was eene stoute gelofte, maar voorzeker niemand was meer gerechtigd om ze uit te spreken dan de jeugdige veldheer, die de twee jaren, waarvan hij sprak, had opgeluisterd door eene reeks van overwinningen, die binnen een zoo kort tijdsverloop in de geschiedenis zonder voorbeeld waren. Wel mocht hij ver uitziende plannen voor de toekomst vormen, want hij was, als elk genie, bewust van zijne kracht; zijne schitterende krijgsmanshoedanigheden, die nu reeds de oogen van Europa tot hem, den zesentwintigjarigen held, begonnen te trekken, waren tot volkomen rijpheid gekomen en wachtten slechts op nieuwe gelegenheden om zich in hun vollen glans te openbaren.
‘Maar,’ vervolgde hij, zijn opgeruimden toon hervattende, ‘wij zullen later zien wat de toekomst geven zal: laat ons vooreerst bij het tegenwoordige blijven. Hier zijn onze wellieve neven van Nassau en Solms en ridder Vere, die verlangend zijn, u hunne opwachting te maken.’
De edellieden kwamen op deze woorden naderbij, en de prinses knoopte met hen een gesprek aan, terwijl Maurits, die den jongen Frederik Hendrik aan de hand hield, zich tot de overige personen wendde, en met de gulle krijgsmanshoffelijkheid, die hem zoo eigen was, de verschillende bekenden, welke hij onder hen aantrof, verwelkomde. Onder degenen tot wie hij zich het eerst richtte, was de heer van Dommarville, die sedert twee maanden op zijnen raad door de prinsesweduwe tot gouverneur van Frederik Hendrik was benoemd; jonker Arend van Duivenvoorde, luitenant-kolonel van het regiment voetknechten, dat de Staten-Generaal in hun besluit van den 18den Januarij te voren onder het bevel van dien jongen vorst gesteld hadden, opdat het tractement van 800 gulden in de maand, hetwelk zij aan die betrekking hadden verbonden, voor zijne opvoeding zou kunnen werden gebruikt, en eindelijk jonker Johan van der Does, de zoon van den beroemden Janus Dousa, heer van Noordwijk, een zeer geleerd jong edelman, die bepaaldelijk aan den jeugdigen Frederik Hendrik was toegevoegd om hem dagelijks ‘te vergeselschappen, ende dit alles om des te beter het naturel van d' ingesetenen deser landen te leeren kennen en aen te nemen, om te gelegener tijd in den dienst deser landen gebruykt en geemployeert te werden.’
Onder de dames, die, ten getale van zeven, de prinsessen van Oranje en de gravin van Schwartzenburg vergezelden, willen wij alleen noemen de beide jonkvrouwen van Middachten, waarvan de oudste, Anna, met William Balfour, vendrig in de ruiterkompagnie van Marcelis Bacx verloofd was, en Agnes van den Boetzelaar, die later de echtgenoote zou worden van Jacob van der Meer, die in 1604 als gouverneur van Ostende sneuvelde.
Nadat het gesprek nog eenigen tijd aan boord van het jacht was voortgezet, stelde de prins voor, aan wal te gaan en zich naar de legerplaats te begeven. Aan die uitnoodiging werd gevolg gegeven, de prinsessen namen met de haar vergezellende dames plaats in twee koetsen, die haar langzaam langs den doorweekten weg naar de tent van den prins voerden; enkele heeren stegen met Maurits te paard om haar te begeleiden, terwijl de overigen langs een vrij langen doch voor voetangers beter begaanbaren omweg in het legeraankwamen.
Wij willen onzen lezers de bijzonderheden van den maaltijd, die bijna terstond aanving, sparen, en laten het aan hun verbeelding over, zich te verplaatsen onder dat zoo bont geschakeerde gezelschap van krijgsoversten, die van top tot teen in het harnas en gereed om ieder oogenblik de hand aan het zwaard te slaan en hun leven in een bloedigen strijd, die telken ure ontstaan kon, te wagen, hier kalm en opgeruimd met de hen bezoekende dames over de onverschilligste zaken koutten en schertsten. Het dreunen van het geschut, dat zonder ophouden in de verte werd losgebrand, het knallen der musketschoten, het roffelen der trommen, het voortdurend krijgsrumoer, dat in de legerplaats, waar alles leven en beweging was, gehoord werd, al die geluiden, die, getemperd door den afstand, als een verward gedruisch het oor troffen, leenden aan de samenkomst iets eigenaardigs en opwekkends, dat, hoe ernstig ook de werkelijkheid zijn mocht, aan het geheele gezelschap eene opgeruimde en levendige stemming gaf, die nog aangewakkerd werd door de uitmuntende eigenschappen, die de meesterkok van Zijne Excellentie voor deze bijzondere gelegenheid bleek ontwikkeld te hebben, en door de niet minder uitmuntende hoedanigheid van 's prinsen wijn, die herhaaldelijk uitnoodigde tot hetgeen men in die dagen een duitschen dronk placht te noemen.
De reis van de prinsessen naar de Palts was een voornaam onderwerp van het gesprek, en de wijze, waarop de voor die die dagen zoo verre en langdurige tocht het best zou kunnen worden uitgevoerd, werd veelvuldig besproken. Het eerste plan was geweest, door Gelderland en Kleefsland te trekken en verder den Rijn op te varen, maar van dat voornemen had men moeten afzien, omdat er tijding was gekomen, dat Verdugo zich met een aantal troepen te velde had begeven en zuidwaarts aanrukte, hetzij omdat hij van de voorgenomen reis der vorstelijke personen verwittigd was, en eene poging wilde beproeven, zulk een kostbaren buit te winnen, - hetzij om door die samentrekking van troepen Maurits van Geertruidenberg af te lokken, of wel hem, in vereeniging met aanzienlijker strijdkrachten uit de Zuidelijke Nederlanden, tot het opbreken van het beleg te dwingen. Er bleef dus geen ander middel over, dan, zoo als nu ook werkelijk was vastgesteld, te scheep naar Bremen te gaan en van daar met een vrij grooten omweg door het onzijdige Duitschland naar de Palts te trekken.
Het was omtrent twee uren geworden toen de maaltijd ten einde liep, en daar het uur al vast naderde, waarop de hooge gasten den tocht naar Breda zouden voortzetten om niet al te laat daar aan te komen, stond Maurits op, bracht met korte maar warme bewoordingen een laatsten dronk uit, waarbij hij zijne zuster een levenslot toewenschte, dat, helaas, haar deel niet zou worden, en noodigde daarop allen, die daartoe genegen waren, uit, vóór de afreis met hem een gang te doen door het leger.
Allen voldeden daaraan gereedelijk, en de Prinses van Oranje, die het aanbod van Maurits, om zich in eene draagkoets, welke voor haar gereed was gehouden, te doen rondleiden, afsloeg, leunde zich op zijn arm, terwijl de jonge Frederik Hendrik zijn andere hand vatte.
‘Zou 't niet beter zijn,’ vroeg zij met eenige bezorgdheid, ‘dat Hendrik met den heer van der Does hier achter bleef om onze terugkomst af te wachten?’
‘Zeker niet, moeder,’ antwoordde Maurits lachende, ‘hij moet er vroeg aan gewennen niet terug te blijven als anderen vooruitgaan. En voor gevaar behoeft gij niet te vreezen,’ voegde hij er bij op fluisterenden toon, daar hij niet wilde dat de knaap, die vleiend verzocht, hen te vergezellen, het woord ‘vreezen’ hooren zou. ‘Wij zijn hier overal buiten het bereik van het vuur uit de vesting, en waar wij wat dichter bij mochten komen zal ik u wel langs zulke goed beschanste wegen leiden, dat gij er zoo rustig kunt gaan als in de wandeldreven van den Hage.’
‘'t Was ook maar de bezorgdheid van een oogenblik,’ hernam de prinses; ‘ik wil Hendrik, nu hij voor 't eerst van zijn leven te velde komt, ook niet angstig terughouden, en ik begrijp daarbij, dat gij hem geen gevaar zult laten loopen. Laat ons nu gaan, en die groote en roemruchtige werken zien, waarvan wij in de laatste weken dagelijks zooveel gehoord hebben.’
‘Wel mag er van gesproken worden’, zei Maurits, ‘want ze hebben mijn wakkeren soldaten heel wat arbeids gekost. En toch - ze zijn op verre na niet voltooid; maar, 't voornaamste wat er te zien is en wat u belangrijk kan schijnen, zal ik u toonen.’
Zoo sprekehde ging hij een smallen weg op, die van zijn kwartier naar dat van de Schotten leidde, wier vendels in de nabijheid hunne hutten hadden opgeslagen. Van hier kon men een gedeelte van de werken overzien, die in de eerste periode van het beleg gegraven waren, terwijl het levendige tooneel, dat zich voor het oog opdeed, vooral voor hen, die zich voor het eerst in die vreemde wereld verplaatst zagen, even boeiend als nieuw was. Verscheidene rijen van lage, ruw uit stroo en staken te zamen gestelde hutten strekten zich over een vrij regelmatig vierkant uit, dat met wallen ter manshoogte omgeven was. In het midden stonden eenige tenten, waarin de officieren hun verblijf hielden, en daarbij wapperde van een hoog opgerigte staak de witte vaan met den rooden klimmenden leeuw, die de Staten sedert korten tijd voor al de vendels hadden aangenomen. Langs een der zijden van dit kleine kamp lag eene rij houten gebouwen, die deels voor herbergen, deels voor winkels van de zoetelaars dienden, welke hier te midden van het bedrijvige krijgsmanleven even rustig hunne waren verkochten als in de best verzekerde binnenstad.
De komst van den prins met het aanzienlijk gevolg, dat hem vergezelde, bracht geene kleine opschudding in het kamp te weeg, en toen zij de rij winkels, of zoo als de eigenlijke benaming was, ‘de markt’ langs wandelden, drong zich eene nieuwsgierige menigte, waarbij men nog meer vrouwen, kinderen, boeren en boerinnen dan soldaten kon opmerken, om hen henen.
‘Hoe zonderling steekt toch vaak de voorstelling, die de schrijvers ons geven bij de werkelijkheid af,’ sprak van der Does tot den ridder Vere, die naast hem ging en er een bijzonder genoegen in bleek te scheppen om de jonkvrouwen van Middachten, die zij beiden meer bijzonder onder hun geleide hadden genomen, op alles opmerkzaam te maken. ‘Is er ooit bij klerk of poëet een tafereel uit de soldatenwereld beschreven, waar niet ruwheid, moedwil en bandeloosheid de hardste verven voor de teekening moesten leveren? En hier niets van dat alles: ik zie rustige burgers in de open deuren staan en ongezadelde paarden losloopen in de grazige straat. 't Komt mij haast voor als een haagspel, dat Zijne Excellentie doet spelen uit hoffelijkheid jegens de schoone joffers, die hem bezoeken.’
‘'t Zou voorwaar de courtoisie te ver gedreven zijn,’ sprak Anna van Middachten lachende; ‘maar ik geef toe, dat mij ook, wat ik hier zie, meer schijn voorkomt dan werkelijkheid.’
‘Twijfel er niet aan, schoone juffer,’
hernam Vere,
‘dat wij courtois genoeg zouden geweest zijn, u den ruwen kant van het soldatenleven te sparen, als dat noodig geweest ware; maar wat gij hier ziet, is niets minder dan schijn. Er is geen tijd geweest, ook al hadden wij het willen doen, om voor u eenig vertoon te maken. Wat gij heden ziet, zoudt gij dagelijks zien, want uwe komst hier is voor het leger even onverwacht, als zij ons aangenaam is.’
‘Ik twijfel geenszins aan uwe woorden, heer Vere,’ antwoordde de jonkvrouw, ‘maar zult gij het vreemd vinden, dat wij, die van dit alles slechts eenige wetenschap gekregen hebben uit de boeken, er ons eene gansch andere voorstelling van hadden gemaakt?’
‘En toch is die voorstelling in 't algemeen gesproken niet zoo geheel valsch,’ hervatte Vere; ‘want wat gij hier opmerkt, zult gij nergens anders op de geheele wereld vinden. 't Is nog geen twee jaar geleden, dat ook het leger van de Staten meer op een bende stroopers en roovers geleek dan op wakkere en vrome soldaten. Toen ging er geen dag voorbij zonder moord en doodslag; geen week zonder jammerlijke plundering en gruwelijke mishandeling van arme huislieden, die vaak hun eigen leger meer vreesden dan dat van den vijand; geen veldtocht zonder muiterij.’
‘En van waar dan die algeheele omkeering?’
vroeg van der Does.
‘Dat is alles het werk van onzen jongen Kapitein-Generaal,’
antwoordde Vere. Hij is veldheer geboren, daar valt niet meer aan te twijfelen; maar hij munt boven alles uit in de kunst om met weinig middelen veel uit te richten, en het geheim daartoe heeft hij gevonden in de eerste plaats in het handhaven eener voorbeeldelooze discipline. Daardoor kan hij met tienduizend man zooveel doen als anderen met twintigduizend en meer. Ik heb eene lange ondervinding van het krijgsmansleven, maar nooit heb ik zulke uitkomsten van strenge manstucht gezien als in de laatste twee jaren.’
‘En als 't verschil zoo groot is,’ hernam van der Does, ‘dunkt mij, dat de bezwaren, die daar te overwinnen waren, ontzaggelijk groot moeten geweest zijn: ik begrijp niet -’
‘Groot waren ze voorzeker,’ sprak Vere; ‘maar daarin was juist het heldere inzicht van Zijne Excellentie te bewonderen. Onze krijgswetten waren vroeger even streng als nu, maar ze werden meestal op de onhandigste manier toegepast. Als een geheel dorp was leêggeroofd, als de brooddronken knechten gemoord en geblaakt hadden, dat de jammer ten hemel schreide, dan werden er, ja, dozijnen van die stroopers geëxecuteerd, en voor een oogenblik kwam er dan de schrik weêr in, maar de wortel van het kwaad werd niet aangetast, alleen de welige takken werden nu en dan wat besnoeid. Wij waren voor twee jaren in Groningerland toen de Prins het besluit nam, dien kanker van stonde aan bij zijn leger uitteroeien. Hij maakte zijn vasten wil daartoe bekend, en iedereen werd gewaarschuwd, dat hij zonder genade zou zijn voor elk, die zich aan overtreding van zijn bevel schuldig maakte. Den volgenden dag liet hij een soldaat, die in Delfzijl een hoed gestolen had, ophangen.’
‘Ter dood gebracht om een hoed!’ riep Anna van Middachten uit.
‘Dat schijnt hard,’ hernam Vere, ‘en op zich zelf is het dat ook; maar wilt gij zien, wat daaruit gevolgd is? Zie hier -’
Het gezelschap was intusschen al pratende door hetkwartier van de Schotten, langs dat van Groeneveld en van den graaf van Solms, die dicht bij elkander lagen, henen gewandeld en genaderd tot een weg, die naar het fort op den Steelhoofschen dijk voerde en ter rechterzijde met zware palissaden tegen een aanval van buiten en ter linkerzijde door een lagen wal tegen uitvallen uit de vesting was beschermd.
‘Zie hier,’ vervolgde Vere, terwijl hij over den wal heen wees, ‘daar zal het u duidelijk worden, waartoe die strengheid heeft geleid.’
Allen naderden den wal, waarheen Maurits en degenen, die meer onmiddellijk in zijne nabijheid gebleven waren, zich ook begeven hadden, en een kreet van verbazing ontsnapte hun, toen zij er een blik over wierpen. Zij waren op dit punt omtrent tweemaal zoo ver van de buitenwerken des vijands verwijderd als het geschut in die dagen reikte, zoodat er tusschen hen en de stad eene vrij uitgestrekte vlakte lag, die voor het kanonvuur was beveiligd. En op die vlakte - zagen de verbaasde toeschouwers rustig het vee weiden, alsof er geen vijand in de nabijheid was; zagen zij den ploeg door de voren drijven, en vrouwen en kinderen met den veldarbeid bezig of rustende voor de deur der kleine houten woningen, die hier en daar waren opgeslagen. Wel mocht Vere zeggen, dat dit schouwspel nergens op de geheele wereld te zien zou zijn, want werkelijk het was zonder voorbeeld in de geschiedenis der oorlogen. Het was dan ook Maurits niet euvel te duiden, dat hij met welgevallen er op wees, en de bewondering opmerkte, die door dit treffende resultaat van zijn helder oordeel en zijne wilskracht bij allen was opgewekt.
Nadat zij een korte poos daar vertoefd hadden, vervolgden zij den weg naar het fort, van hetwelk zij, doordien het veel hooger gelegen was, een beter overzicht zouden kunnen hebben over den geheelen omvang van de belegeringswerken. Vere was eenige oogenblikken achter gebleven en had herhaaldelijk tusschen de palissaden door naar buiten gekeken op een punt, waar hij den weg naar Breda voor een groot gedeelte overzien kon. Eindelijk kwam hij met haastige schreden weder bij het gezelschap.
‘Zie ik goed?’ vroeg hij aan den heer van Dommarville, die zich het dichtst bij hem bevond. ‘Komt daar niet een ruiter langs den weg hier heen gereden?’
Dommarville bleef staan en sloeg den blik in de aangeduide richting. ‘Ja,’ antwoordde hij na een oogenblik turen, ‘ik zie een geharnast ruiter.’
‘Met een rooden vederbos, en op een bruin paard?’ vroeg Vere, en toen Dommarville hem daarop toestemmend antwoordde, begaf hij zich terstond naar Anna van Middachten.
‘Ik geloof,’ sprak hij, ‘dat ik de schoone juffer van Middachten nog eene verrassing bereiden kan. Wanneer ik mij niet bedrieg komt jonker William Balfour daar in de verte aan. Ik wist, dat hij heden komen moest met de depêches uit Bergen op Zoom en Breda, maar daar het wel avond kon worden voor dat hij hier was, sprak ik er niet van, om u eene teleurstelling te besparen. Doch zie zelve in de richting langs gindsche boomen: uw oog ziet zeker scherper in dit geval dan al de onze samen.’
Anna glimlachte bij deze schertsende woorden; reeds had zij met blijde verrassing omgezien, en het duurde ook niet lang of haar hart begon vroolijker te kloppen, toen zij meer en meer de zekerheid kreeg, dat de ruiter, die intusschen in snellen draf naderde, werkelijk haar geliefde was.
‘Zou hij bij ons komen?’ vroeg hare zuster, die blijkbaar de gedachten in woorden bracht, die de blozende Anna niet gewaagd had uit te spreken, hoezeer haar de vraag op de lippen speelde.
‘Gewis,’ antwoordde Vere; ‘hij brengt tijdingen voor Zijne Excellentie, en wanneer hij hem niet in zijn kwartier vindt, zal hij niet lang wachten met hem hier op te zoeken, wanneer hij mogt hooren, in welk zoet gezelschap hij hem zal aantreffen. Hier zult gij dus,’ ging hij tot Anna voort, ‘uwen aanstaande in eene geheel andere omgeving ontmoeten, dan den vorigen winter, toen wij te zamen op het kasteel van uwen heer vader ter jacht gekomen waren.’
‘En toen gij, heer ridder, zoo treffelijke woorden tot mijn vader gesproken hebt, om hem Balfour van zulk eene gunstige zijde te doen kennen.’
‘Dat was niet meer dan recht,’ hernam Vere, ‘toen de heer van Middachten mij om inlichtingen vroeg omtrent den jongman, die naar de eere trachtte om zijn schoonzoon te worden, behoefde ik alleen de waarheid te zeggen om hem gunstig daarover te stemmen.’
Een dankbare blik van Anna bewees den wakkeren krijgsoverste, welke groote waarde zij aan den lof op haren verloofde hechtte, vooral wanneer die uit zijn mond kwam. Niet, dat zij in staat was, de groote verdienste van den bevelhebber te beoordeelen, aan wien Maurits zelf verklaarde, dat hij hem meer waard was dan een geheel regiment, maar hij was een oud vriend van haren vader, en het was voornamelijk na de hoogst gunstige wijze, waarop hij zich over William Balfour had uitgelaten, dat de bejaarde edelman aan de wenschen der beide gelieven had gehoor gegeven. Hij had er evenwel eene voorwaarde aan gehecht, die de geheele vervulling dier wenschen voor een groot gedeelte van de nukken der fortuin afhankelijk maakte. Zelf vroeger in het leger van Willem van Oranje gediend hebbende, terwijl hij een werkzaam aandeel aan den opstand had genomen, en afstammeling van een oud adellijk geslacht, dat menigen krijgsheld onder zijne leden telde, wilde hij de hand zijner dochter niet aan Balfour geven, voor dat deze zijne schuld aan het land betaald en zich genoegzaam in den krijg onderscheiden had om tot een zelfstandigen rang in het leger te zijn bevorderd. De jonge vendrig, wien bij den gloed zijner eerste liefde geen strijd te zwaar scheen om zoo schoonen prijs te verwerven, had met een dankbaar hart die voorwaarde aangenomen, overtuigd dat hij met zulk een zegepalm voor oogen onverwinnelijk zou zijn en ook weldra eene gelegenheid zou vinden om zich te onderscheiden. Tot nu toe hadden de omstandigheden evenwel niet aan zijne hoog gespannen verwachting beantwoord: de vestingoorlog, waartoe zich de veldtocht van het vorige jaar had bepaald, en die nu weder de eenige krijgsvoering scheen te zullen worden, bood aan de ruiterij weinig gelegenheid om zich te onderscheiden; daarenboven hij diende bij de vaan van Marcelis Bacx, een ritmeester wiens fabelachtige stoutheid in den letterlijken zin des woords geene grenzen had, en onder wiens oogen dus iets zeer buitengewoons moest uitgevoerd worden om bijzonder zijne aandacht te trekken. Eindelijk, de republiek had niet meer dan zeventien kompagniën ruiters in dienst, en de kans om eene daarvan als ritmeester onder zijne bevelen te krijgen, was dus zeer gering, en dat was toch de minste militaire betrekking, waarmede de hooghartige heer van Middachten zich zou laten te vreden stellen. Dat alles wierp eene vrij sterke schaduw over het geluk van Anna van Middachten, daar zij er even goed als Balfaur van onderricht was. Wat voor dezen eene opwekking was om aan zijn van nature krijgshaftig gevoel den vollen teugel te laten, wasvoor haar eene voortdurende bron van bezorgdheid of liever van tweestrijd: hare hoogste wenschen konden alleen bevredigd worden door datgene wat haar het meest beangstigde: het leven van hem, die haar het dierbaarste was, moest herhaalde malen op het spel gezet worden, vóór dat het haar geheel zou toebehooren; want Balfour kon, als eenvoudig edelman, onder een legerbevelhebber als Maurits er niet op rekenen, ooit uit louter gunst bevorderd te worden, een eerbewijs dat alleen aan personen van vorstelijken bloede werd verleend. Dat er daarenboven voor de beide gelieven onder deze omstandigheden niet aan te denken viel, elkander vóór het einde van den veldtocht weêr te zien, was door dit alles natuurlijk, want, al had Balfour er de vergunning toe kunnen krijgen, hij bespiedde met te veel angstvalligheid elke gelegenheid om zich te onderscheiden, dan dat hij er willens en wetens eene zou laten ontglippen.
Wij behoeven het daarom wel niet te zeggen, met welk een gevoel van innige blijdschap Anna de verrassende tijding hoorde, dat Balfour in de nabijheid was, en dat zij binnen weinige oogenblikken het onverwachte geluk zou smaken, hem te zien en te spreken. Dergelijke aandoeningen en gewaarwordingen zijn evenwel reeds te dikwijls beschreven; gelieven zijn in alle eeuwen en onder alle omstandigheden tamelijk aan elkander gelijk, zoodat wij ons eenvoudig willen bepalen tot het aangeven der verschillende feiten, die in onze schets passen, en het aan de verbeelding onzer lezers en lezeressen overlaten, de ontmoeting van Balfour en Anna van Middachten naar welgevallen tekleuren: alleen mogen zij daarbij indachtig zijn, ten einde het beeld hunner phantasie niet al te onwaar te maken, dat Balfour vier uren te paard had gezetea, geheel geharnasd was, en zijne aanstaande in zeer groot en deftig gezelschap aantrof.
Zoo als Vere voorspeld had, was hij, den Prins in zijn kwartier niet aantreffende, terstond doorgereden en kwam het gezelschap achterop, juist toen het de schans op den Steelhoofschen dijk binnenging. Hij reed terstond op Maurits toe, die hem bij zich had gewenkt en haastig de depêches inzag, welke evenwel niets bijzonders schenen te behelzen, althans hij gaf ze Balfour terug met verzoek ze hem later in zijne tent te komen brengen, waar hij hem tevens de noodige bevelen voor zijne terugreis zou geven. De jonge vendrig, die het overige gezelschap, op een dertigtal passen afstands staande, niet nauwkeurig genoeg had kunnen opnemen om zijne beminde Anna, aan wier aanwezigheid hij in de verte niet dacht, te onderscheiden, maakte zich gereed weder te vertrekken; doch Vere was intusschen den Prins genaderd, die, in druk gesprek met zijne moeder, den graaf van Solms en Arend van Duivenvoorde, niet verder op den vendrig had gelet, en had hem eenige woorden toegesproken, ten gevolge waarvan Maurits het hoofd naar de zijde van Anna van Middachten wendde en daarop met een glimlach Balfour wenkte, tot hem te komen.
‘Gij hebt een langen rit gemaakt, jonker Balfour?’ sprak hij.
‘Niet bijzonder, uwe excellentie; - ruim vier uur.’
‘Mij dunkt, uw paard zal wel wat rust mogen hebben.’
‘Als er niets op 't oogenblik voor hem te doen is, zal een half uurtje hem niet schaden om wat op adem te komen. Anders,’ vervolgde hij, het krachtige dier met welgevallen op den hals kloppende, ‘de brave bruin moet er even als zijn meester maar aan wennen om alleen te rusten als de omstandigheden 't hem vergunnen. Heeft uwe excellentie het een of ander te bevelen, dan zijn wij beiden gereed.’
‘Over een uur zal ik uwe dienst weêr noodig hebben,’ antwoordde de Prins; ‘gij zult dan weder naar Breda terugkeeren met het escorte, dat mijne gasten nog heden avond daarheen brengen zal. Stijg dus hier af, laat uw paard naar mijn stal leiden, en ga uwe opwachting maken aan gindsche dames, die wellicht kennis willen maken met hun begeleider.’
De jonge officier, ingenomen door de welwillende wijze, waarop de Prins hem toesprak, hoewel hij de ware bedoeling van diens woorden nog niet dadelijk vatte, boog ten teeken dat hij het hem gegeven bevel verstaan had, steeg af, gaf zijn paard over aan een van de voetknechten, die de wacht in de schans hadden, en begaf zich naar de plaats, waar zijne beminde hem verbeidde.
De bijzonderheden van de ontmoeting en van het afzonderlijk gesprek, dat de twee gelieven eenige oogenblikken later, dank zij de bescheidenheid der overige personen van 't gezelschap, te zamen konden voeren, laten wij, zoo als gezegd is, aan de verbeelding onzer lezers en lezeressen over.
Dit kleine tooneel had plaats gehad in het binnenste gedeelte van de schans; de hooge wallen die haar omringden, beveiligden haar volkomen tegen het vijandelijk kanonvuur, binnen welks bereik zij overigens gelegen was, zoodat het zonder die bescherming voor een vijandelijke kogel zeer goed mogelijk zou geweest zijn op dit oogenblik een geweldigen slag te slaan onder de aanzienlijke personen, die zich binnen die kleine ruimte ophielden. Maar sedert drie dagen reeds was er geen kanonschot op de schans gedaan, want Maurits had al zeer spoedig het groote belang ingezien om dit punt niet alleen, maar ook den Steelhovenschen dijk, die zich daarachter uitstrekte, en waar langs de voornaamste communicatie tusschen de onderdeelen van het leger liep, te beveiligen, en had daarom twee batterijen doen aanleggen, die, sterk bewapend, een overmachtig vuur hadden gericht op die gedeelten van de vesting, waaruit de schans beschoten kon worden, met dat gevolg dat de vijandelijke stukken, op die plaatsen opgesteld, al spoedig tot zwijgen gebracht en gedemonteerd waren geworden.
‘Hebt gij niet opgemerkt,’ vroeg Maurits aan een der edellieden van het geschut, die in de schans het bevel over de batterij voerde en op den wal naar buiten stond te kijken, ‘of de vijand eenige aanstalten maakt om het vuur weêr naar deze zijde te richten.’
‘Neen, uwe excellentie,’ antwoordde de aangesprokene, ‘sedert vooreergisteren, toen de laatste kanonkogel gindsche ambossaten verbrijzelde en twee man, die er bij op wacht stonden, doodsloeg, hebben wij alleen een weinig hinder gehad van de musketkogels. Doch dat is gewoonlijk slechts 's morgens en 's avonds op de uren van de aflossing. Op het oogenblik zie ik geen muskettiers in de buitenwerken,’ vervolgde hij, na nog eens met scherpen blik te hebben rondgezien.
‘Dan noodig ik de heeren uit, om eens met mij op den wal te gaan, van waar ze een treffelijk uitzicht op den geheelen omvang van het belegeringskamp zullen hebben,’ sprak Maurits. ‘De dames evenwel raad ik beneden te blijven, want - men kan het niet weten,’ fluisterde hij zijnen neef Philips toe; ‘ik voorzie dat de vijand ons hier niet zoo heel lang met rust zal laten. - Kom, Hendrik, ga met ons,’ vervolgde hij tot zijn broeder, en toen de Prinses, die deze woorden hoorde, er met eene bezorgdheid, die zij wel wilde maar moeielijk kon verbergen, op aandrong dat de jonge Prins bij haar zou blijven, sprak hij ernstig: ‘Houd hem niet terug, moeder, want hij moet er vroeg aan wennen, den vijand onder de oogen te zien, en eene gelegenheid als deze, om eens een blik te slaan op hetgeen hem in 't vervolg van zijn leven te wachten staat, is zeldzaam.’
Louise van Oranje begreep, dat zij moest toegeven en, al was het dan ook met een eenigszins beklemd hart, zij verzette zich met geen enkel woord tegen den wensch van Maurits, die nu Hendrik bij de hand nam en met hem en de overige heeren van het gevolg den walgang beklom, waar zij toch altijd nog door de daarop aangelegde borstwering gedeeltelijk gedekt waren.
Het was een belangwekkend schouwspel, dat zich aan hen opdeed toen zij den blik over die borstwering henen sloegen. Vóór hen lag de belegerde stad, binnen hare grauwe muren en groene wallen besloten, omringd door breede grachten en beschermd door eene menigte stukken geschut, wier mondingen dreigend uit de diep ingesneden schietgaten te voorschijn kwamen, terwijl de witte rookwolken, die onophoudelijk nu op het eene dan op het andere punt opstegen, en de doffe slagen, die er telkens op volgden, bewezen dat zij hun moorddadig werk voortzetten. Over de gedeeltelijk in puin geschoten huizen, die boven den vestingwal zichtbaar waren, opende zich het uitzicht in het verschiet op de blinkende golven van het Hollandsch diep, waar eene lange rij van schepen, die met zware kabels aan elkander verbonden waren, de stad aan de westzijde insloten, terwijl eene menigte af- en aanvarende sloepen en proviandschepen, wier witte zeilen in de middagzon schitterden, eene onbeschrijfelijke levendigheid aan dat gedeelte van het tafereel bijzetten. Recht aan de overzijde van de Donge breidde zich de legerplaats nog over eene groote oppervlakte uit, en stuitte het oog op de sterke rij van palissaden, die ruim een uur gaans lang was, van afstand tot afstand door kleine schansen verdedigd, welke ook dat gedeelte van het leger tegen een aanval van buiten beschermden. Binnen de aldus omschanste ruimte, waren de kwartieren van den Graaf van Hohenlo, van den Heer van Brederode en van Graaf Philips van Nassau begrepen, en ook daar zag men eveneens beploegde velden en grazige weiden, en zelfs twee kleine hofsteden door boomgaarden omringd. Twee schipbruggen over de Donge geslagen, onderhielden de gemeenschap tusschen dit gedeelte van de legerplaats en dat, op hetwelk de kwartieren van Zijne Excellentie en van de Schotten opgeslagen waren. Meer in de nabijheid tusschen de kampementen en de stad, breidden zich de loopgraven uit, en daarheen waren voornamelijk de blikken gericht, toen zoowel Maurits als Vere en van Solms, die met al de bijzonderheden bekend waren, hunnen bezoekers de verklaring gaven van die zigzagsgewijs door het terrein ingegraven gangen, waar de soldaten moet spade en houweel in drukke bedrijvigheid arbeidden en de muskettiers en harquebusiers, door stormhoeden en corseletten gedekt, langs de geheele linie opgesteld, een onophoudelijk vuur richtten op de verdedigers, die zich op de wallen vertoonden, en van hunne zijde niet achterbleven om dat vuur te beantwoorden en de gravers in hunnen arbeid te belemmeren.
‘Kom eens hier, Hendrik,’ sprak Maurits, terwijl hij zijn broeder opnam, en hem op het rad van een affuit plaatste, opdat hij ook over de borstwering zou kunnen heenkijken. ‘Daar is wat te zien, dat gij nog nooit gezien hebt.’
De levendige knaap juichte het uit, toen hij het voor hem zoo nieuwe en levendige tooneel zag, dat zich voor hem uitbreidde; hij klapte in de handen van genoegen en hield niet op met vragen omtrent alles wat hij zag.
‘Weet gij nu wat dat voor een stad is?’ vroeg hem Maurits op zijne beurt.
‘Dat is Geertruidenberg,’ antwoordde hij, zijnen broeder met groote vragende oogen aanziende. ‘Geertruidenberg ligt aan de Donge,’ voegde hij er bij, blijkbaar tevreden, dat hij een bewijs kon geven van zijne geographische kennis.
‘Braaf onthouden, Hendrik,’ sprak Maurits lachende; ‘ik zie dat gij niet vergeet wat jonker van der Does u leert. En aan wien behoort Geertruidenberg; weet gij dat ook?’
‘Aan Henderik Frederik, graaf van Nassau, Catzenellebogen, Dietz en Vianden,’ antwoordde de knaap, met eene kinderlijk nagebootste deftigheid, die de vroolijkheid van de omstanders opwekte.
‘Die machtige heer van Geertruidenberg heeft vooreerst nog niet veel te zeggen in zijne domeinen,’ sprak Maurits meesmuilende; ‘vraag dat maar eens aan de Spanjaarden!’
‘De Spanjaarden zijn de vijand, niet waar Maurits?’ vroeg de jonge prins, zijn broeder met ernst aanziende.
‘Dat zijn ze jongen,’ hernam deze; ‘vergeet dat vooral niet: onthoud dat uw geheele leven door, en geloof ze niet die het anders zeggen.’
Nauwelijks had hij het laatste woord gesproken, of een gierend geluid, als een korte hevige stormvlaag loeide langs hen henen; bijna op hetzelfde oogenblik spatte een schanskorf, die op omtrent twintig schreden afstands in de bortwering was ingegraven uit elkander en wierp een wolk van opstuivende aarde over de edelman van het geschut, die in de nabijheid stond; het was een kanonkogel, die het gezelschap op zoo plotselinge wijze aan het gevaarlijke hunner standplaats kwam herinneren, en, nadat hij de vernieling in den walgang had aangebracht, weder was opgeslagen, en op een paar honderd schreden achter de schans op den Steelhoofschen dijk neêrkwam, en daar in de aarde, die hij een eindweegs voor zich heen woelde, bleef steken.
Een kreet van ontzetting ging op onder de vrouwen, die, hevig ontsteld over de onverwachte begroeting, in het eerste oogenblik roerloos bleven staan en in vreeselijken angst naar de plaats staarden, waar de kogel was ingeslagen en waar de Prins zich met de overige heeren bevond; doch toen zij terzelfder tijd zagen, dat niemand getroffen was geworden, gaf zich haar gevoel van schrik en dankbaarheid tegelijk lucht in verwarde uitroepen. De Prinses van Oranje, die steeds met een kloppend hart naar hare zonen had gezien, verlangend dat zij zoo spoedig mogelijk zouden terugkeeren van die plaats, waar zij, in weêrwil van Maurits' verzekeringen, gevaar vooral voor haren jongsten lieveling vreesde, was doodsbleek geworden, toen zij den slag hoorde en de stofwolk uit de verbrijzelde schanskorf zag opstuiven, en toen de eerste seconde van ontzetting voorbij was, wilde zij den wal opsnellen, om haren zoon aan het gevaar, dat hem dreigde, te ontrukken; maar reeds aan den voet van den walgang kwam de knaap, die, verschrikt door den plotselingen slag, als onwillekeurig zijne toevlucht bij zijne moeder zocht, haar te gemoet ijlen.
Maurits had op hetzelfde oogenblik dat hij het hem maar al te wel bekende geluid hoorde, zijn jeugdigen broeder als instinctmatig naar beneden getrokken, en hevig: ‘Weg, Hendrik, weg!’ uitgeroepen. Toen de bezorgdheid geweken was, en hij zich door een enkelen blik om zich heen te slaan, had overtuigd, dat niemand der omstanders getroffen was, bepaalde hij zijne aandacht terstond met de meeste kalmte tot het feit, dat zich zoo onverwacht had opgedaan en dat thans al zijne belangstelling gaande maakte.
‘Waar kwam dat schot van daan?’ vroeg hij den edelman van 't geschut, die zich bedaard het zand van mouwen en hozen stond af te schudden.
‘Daar heb ik al naar uitgezien, uwe excellentie, maar zeker weet ik het niet: ik meen van de linkerface van het ravelijn, hier recht voor ons.’
‘Mijne heeren,’ sprak nu Maurits tot de hem omringenden, ‘het zou volkomen nutteloos wezen, indien gij u hier bleeft wagen, en daar ik binnen vijf minuten een tweede schot verwacht, verzoek ik u den wal te verlaten en de dames, die niet weinig vervaard zullen wezen, naar het kamp terug te geleiden.’
‘En uwe excellentie -’ vroeg Vere.
‘Ga, Vere, ga,’ viel Maurits hem ongeduldig in de rede. ‘Ziet gij niet, dat gij door uw talmen onze gasten aan nutteloos gevaar en mijne moeder aan nuttelooze vreeze blootstelt. Ik zal niet langer blijven dan noodig is; maar ik wil eerst weten, waar dat nieuwe geschut geplaatst is. Houd mij dus ook niet op; ieder oogenblik kan het tweede schot vallen. Ga, ik wil het,’ voegde hij er op korten bevelenden toon bij, die geen tegenspraak duldde.
De heeren gehoorzaamden, en Maurits stelde zich met den artillerie-officier, die met onverstoorbare kalmte naar de komst van den tweeden kanonkogel was blijven uitkijken, achter eene dichtbij liggende traverse, waar zij beide, genoegzaam bedekt, bleven turen naar de aangeduide revelijnsface.
Een paar minuten van angstige spanning volgden voor het gezelschap, dat beneden in de schans met kloppende harten was blijven staan en niet vertrekken wilde voordat Maurits die plaats, welke de vrouwen vooral na het voorgevallene voor veel gevaarlijker hielden dan zij werkelijk was, had verlaten.
Eindelijk steeg een witte wolk uit het bespiede schietgat op: tegelijker tijd snorde de tweede kogel door de lucht over de hoofden der angstig wachtenden henen; ditmaal trof hij niets, maar sloeg weder in den Steelhoofschen dijk neêr.
‘'t Is nog een goed schot, hoewel niet zoo goed als het eerste,’ sprak Maurits tot den edelman van 't geschut, terwijl zij bedaard van achter de traverse te voorschijn traden en den walgang afgingen. ‘Ik weet nu genoeg: gij hadt juist gezien de eerste maal. 't Is volstrekt noodig, dat geschut zoo spoedig mogelijk te demonteeren.’ Hier bedacht hij zich eene korte wijle en sprak toen: ‘Ga terstond naar de batterij n°. 3, en geef uit mijn naam last, onmiddellijk het vuur van de twee halve kartouwen op den linkervleugel tegen de ravelijnsface te richten, en zeg tevens dat ik zelf den generaal der artillerie van die wijziging zal verwittigen.’
De edelman boog en vertrok, en Maurits begaf zich naar 't gezelschap, dat nu geheel gerust gesteld werd door zijne tegenwoordigheid. Hij reikte zijne moeder de hand, en, terwijl de uitdrukking op haar gelaat nog de sporen droeg van den doorgestanen schrik, sprak hij op opgeruimden toon: ‘'t Is een slot aan uw bezoek, dat ik u waarlijk niet had toegedacht, maar nu 't op zoo gelukkige wijze is afgeloopen, verheugt het mij toch, dat gij alle, mijne dames, toch iets meer van de werkelijkheid gezien hebt, dan wij gewoonlijk in staat zijn, u in onze kampen te toonen. 't Is de eerste kogel, en 't zal waarschijnlijk wel de laatste zijn, die ons in zoo schoon gezelschap langs het hoofd gevlogen is.’
Met deze woorden bood hij zijne moeder den arm, en terwijl het gezelschap langs denzelfden weg naar de tent van den Prins terugging, keerde langzamerhand de opgeruimde stemming weder, en alleen bij Anna van Middachten wekte de herinnering nog droefgeestige gedachten en bezorgdheid voor de toekomst, die voor haar en Balfour nog zoo vol onzekerheid en gevaar was.
Toen evenwel een uur later bij het vertrek uit het kamp de schilderachtige zijde van het krijgsmansleven weer te voorschijn trad, toen Maurits, omgeven van een schitterenden staf te paard, zijne hooge bezoeksters tot Raamsdonk uitgeleide deed, toen ter eere van de Prinses van Oranje het thans onschadelijke musketvuur knalde, en de trommen werden geroerd en de trompetten opwekkend schetterden; toen de krijgsknechten, in bonten wapendos langs den weg geschaard, hun luid ‘hoezee!’ en ‘Oranje boven!’ deden weergalmen door de lucht, en toen na het laatste afscheid van Maurits, Balfour, als kommandant van het escorte, bij haar bleef en zich meestal ophield ter zijde van het rijtuig, waarin zijne geliefde was gezeten, toen keerde langzamerhand haar vertrouwen op de toekomst terug, en met onvermengd genoegen kon zij zich nog dien zelfden avond wijden aan het bewonderen van den luister, waarmede de inwoners van Breda den intocht verheerlijkten van de vorstelijke personen, die zij voor het eerst binnen hunne veste ontvingen.
II Een ruitergevecht
Zeven weken zijn voorbijgegaan sedert den dag, waarop de Prins het bovenvermelde bezoek in zijn leger voor Geertruidenberg ontving, en nog altijd houdt de bezetting van de belegerde vesting met onverflauwde kloekmoedigheid de verdediging vol. Langzaam en in aanhoudende worsteling met het ongunstige, moerassige terrein, dat nauwelijks het graven tot op de diepte van een voet toeliet, en nu en dan voor een groot gedeelte door het water uit de rivier, of door de aanhoudende regens overstroomd werd, waren de Staatschen met hunne loopgraven tot aan den buitensten grachtsboord gevorderd, en zag men het oogenblik naderen, dat de bres geschoten en de storm gewaagd zou kunnen worden. Wel getuigde het voor de volharding, die Maurits bezielde, en die hij ook zijne troepen wist in te boezemen, dat de ijver niet verflauwde bij dat kleine leger, dat nauwelijks vijfduizend man telde, en met zoo geringe sterkte eene circumvallatielinie van bijna drie uur gaans moest bewaken, dag en nacht aan den schansarbeid deelnemen, talrijke wachten bezetten, ieder oogenblik gereed zijn om de onverwachte uitvallen van het garnizoen af te slaan, en eindelijk, wat tot voortdurende waakzaamheid verplichtte, den vijand daar buiten in het oog houden, die onder het opperbevel van den Spaanschen landvoogd, graaf Ernst van Mansfeld ter sterkte van veertienduizend man, zoo ruiters als voetknechten, met achttien stukken zwaar geschut tot ontzet was komen aanrukken. En dat gevaar dreigde niet uit de verte: met het bloote oog konden de schildwachten uit de schansen de vijandelijke legerplaats bespieden, die eerst op een geweerschots afstand ten zuiden was opgeslagen, en later toen er geen kans op welslagen van een aanval aan die zijde bleek te bestaan, meer westwaarts bij het dorp Waspik verlegd was geworden.
In weerwil van zijne groote overmacht waagde Mansfeld het niet, het kleine maar uitmuntend versterkte belegeringskorps aan te grijpen; hij verschanste zich van zijne zijde om op eene gunstige gelegenheid tot den aanval te wachten, en zoo vertoonde zich hier het zeldzame schouwspel, dat een belegeraar, wiens krijgsmacht nauwelijks voldoende scheen om de vesting, welke hij omsingeld hield, tot overgave te dwingen, op zijne beurt binnen zijne verschansingen als belegerd werd door een vijand, die driemaal sterker was dan hij zelf.
In weerwil van dat alles liet Maurits zich geen oogenblik afleiden van het doel, dat hij trots alle bezwaren, vast besloten had te bereiken, en werd hij zoowel door de Algemeene Staten als door de Staten van Holland, krachtdadig ondersteund. Geen geld werd er gespaard, geene opoffering te zwaar gerekend om den Prins in staat te stellen, het beleg met den meesten nadruk voort te zetten, en zijne liniën zoo sterk te maken, dat zij, zoo als Bentivoglio verklaart, sterker waren dan de wallen van Geertruidenberg. Waar elders in het land gevaar scheen te dreigen, waar Mansfeld door het afzenden van troepenafdeelingen den schijn aannam van eenen aanval op andere punten, om zoodoende den Prins van Oranje tot het opbreken van het beleg te dwingen, daar werden terstond de noodige maatregelen genomen om hem het hoofd te kunnen bieden zonder tot dat door den vijand gewenscht uiterste over te gaan. Er bleef dus den Spaanschen Landvoogd niets anders over, dan door een stouten aanval de liniën van de Staatschen door te breken, en, wanneer hem dat gelukte, wanneer alzoo de veertienduizend Spanjaarden van dezelfde voordeelen van het terrein konden gebruik maken als de vijfduizend Nederlanders, die nu achter hunne sterke wallen de overmacht gerust konden afwachten, dan zou het lot van die betrekkelijk kleine hoop volk, die nog daarenboven door gelijktijdige uitvallen uit de vesting tusschen twee vuren zou kunnen gebracht worden, spoedig beslist zijn. Maar twee voorname hinderpalen stelden zich vooreerst nog tegen de uitvoering van zulk een plan: in de eerste plaats stonden daar niet minder dan honderd kartouwen dreigende op de omwalling, die Maurits om zijn leger getrokken had, - een aantal vuurmonden, zoo als nog nimmer bij eenige belegering tot afwering van een aanvaller van buiten was aangebracht, en dat meer dan voldoende was om alle toegangen te bestrijken, langs welke de vijand, in zijne bewegingen beperkt door het overstroomde land, tot die verschansingen naderen moest. In de tweede plaats had Mansfeld niet het ware vertrouwen op zijne troepen om hen in zulk een hachelijken strijd als het hier gelden zou, te voeren. De beste vendels van de Spanjaarden, uit oude, in den krijg verharde soldaten zamengesteld, waren sedert geruimen tijd in Frankrijk om de Ligue tegen Hendrik van Navarre te ondersteunen, en gedeeltelijk vervangen door jonge, min ervaren manschappen, die volstrekt niet opgewassen waren tegen het uitmuntend geoefende krijgsvolk, hetwelk Maurits onder zijne bevelen had, en ook daarom was het noodig, een aanval, indien men dien vóórhad, met meer geschut te ondersteunen dan waarover de Spanjaarden op het oogenblik beschikken konden. Mansfeld begreep evenwel, dat de bijna tot het uiterste gebrachte vesting alleen door dat ééne geweldige middel nog zou te redden zijn, en in den krijgsraad van 9 Juni werd vastgesteld, den aanval op de vijandelijke liniën te doen, doch om de kans op een goeden uitslag zooveel mogelijk te vermeerderen, werd tevens besloten dat men eerst een zeker aantal vuurmonden en munitie, waaraan in het leger groot gebrek was, uit Antwerpen zou doen komen. Te dien einde zou den volgenden morgen een detachement van omtrent vierhonderd man, onder het bevel van den Markies van Varrabon, Waspik verlaten om het geschut uit Antwerpen af te halen en naar het leger te convoieeren. Nadat de noodige bevelen ter voorbereiding van dien tocht gegeven waren, ging de krijgsraad uiteen.
Wij noodigen nu onze lezers uit, ons in den nacht, welke op die beraadslaging volgde, te vergezellen naar Breda, waar wij hen in een der overwelfde kamers der benedenverdieping van het kasteel binnenleiden. Het is ongeveer een uur na middernacht: op eene tafel, dicht bij eene opening in den muur, die half venster, half schietgat schijnt te zijn, staan twee kaarsen te branden, en bij het schijnsel daarvan zien wij twee mannen, in breede armstoelen gedoken, in druk gesprek zitten. Er is niet meer dan een vluchtige blik noodig om in beiden krijgslieden van den echten stempel te herkennen, ook al bleek dat niet uit het rapier, dat zij droegen en uit den helm en het zware harnas, dat de jongste van de twee naast zich op den grond had nedergelegd, terwijl het aan zijne houding kenbaar was, dat hij zich na een vermoeienden dag, zooveel mogelijk behagelijke rust zocht te geven.
De andere mocht ongeveer vijftig jaren tellen; op zijn gelaat, dat door den grijzenden knevel en baard en door de diepe voren in het breede voorhoofd hem nog ouder deed schijnen dan hij was, stond onwrikbare ernst en vastheid van karakter gegrift. Men kon het hem aanzien, dat hij gewoon was te bevelen, en nauwlettender gelaatkundigen zouden er misschien op hebben kunnen lezen, dat hij zich moeielijk kon plooien tot gehoorzamen wanneer het gegeven bevel niet met zijne inzichten overeenstemde. En werkelijk was dat dan ook wel het geval met den onversaagden en in het oorlogshandwerk vergrijsden gouverneur van Breda, - want hij is het dien wij aan onze lezers voorstellen - Charles de Heraugière, wiens naam zoolang er een Nederlandsch geschiedboek bestaan zal, verbonden zal blijven aan het stoute feit, dat hij omtrent twee jaren te voren volvoerd had, toen hij de gewichtige sterkte, over welke hij thans het opperbevel voerde, aan de zijde van den Prins had gebracht.
Hij, die tegenover hem zat, was wel waardig in vertrouwelijk gezelschap met zoo wakkeren krijgsman te zijn. Hoewel jonger in jaren, gaf hij hem in stoutheid en ondernemingszucht niets toe, en wij behoeven den naam van Marcelis Bacx maar te noemen om hem, die niet onbekend is met de grootste helden van den bevrijdingsoorlog, dadelijk in ons gevoelen te doen toestemmen. Stouter ruiteraanvoerder toch dan Marcelis Bacx heeft onze historie niet aan te wijzen, of het moest zijn broeder Paulus Bacx wezen, die in die dagen gouverneur was van Bergen-op-Zoom, en die met Marcelis en hunnen oudsten broeder Johan een drietal vormden, dat in onversaagdheid, en koelbloedigheid in de meest gevaarlijke tochten en in de hevigste gevechten wellicht geëvenaard, maar zeker nooit overtroffen is geweest. Zijn uiterlijk beantwoordde geheel aan zijn karakter. Die scherpe doordringende blik van dat helder bruin oog, die vaste trek om den fijngevormden mond, door een zwaren donkeren knevel overschaduwd, die middelmatig groote maar krachtig gespierde gestalte, kenteekenden zoowel den aanvoerder, die nooit gewoon was een oogenblik te aarzelen als hij den vijand, zij het dan ook in vierdubbele overmacht, ontmoette, als den kloeken soldaat, van wiens reusachtige lichaamskracht de geschiedschrijvers ons als een staaltje hebben opgeteekend, dat hij eens bij gelegenheid van eenen uitval gedurende het beleg van Bergen-op-Zoom, een Albaneeschen ruiter doorstak, hem bij den hals greep en met paard en al tot bij de zijnen voortsleepte.
‘En alzoo, heer Ritmeester,’ sprak Heraugière, terwijl hij een blad papier, dat hij had ingezien, weder op de tafel nederlegde, ‘zullen wij het genoegen hebben, u hier te Breda te houden, totdat Zijne Excellentie Geertruidenberg bemachtigd heeft.’
‘En misschien nog langer,’ hernam Bacx; ‘zooals gij in mijn patent hebt kunnen lezen, is er niet bepaald in gezegd, dat ik terstond na de verovering weer naar Bergen-op-Zoom moet terug keeren, en ik heb altijd hoop, dat wij dit jaar nog wel eens te velde zullen trekken.’
‘'t Kan wezen,’ sprak Heraugière, ‘hoewel ik, naar de berichten te oordeelen, vrees, dat Mansfeld zoo sterk zal zijn, dat de Heeren Staten het niet zullen wagen, hem in het open veld aan te vallen.’
‘En ik ben overtuigd, dat de Spanjool van zijne zijde ook geen aanval wagen zal; hij heeft geleerd respect te hebben voor onze troepen.’
‘En niet zonder reden,’ hervatte Heraugière. ‘Na al het hetgeen wij in de laatste twee jaar van Prins Maurits gezien en ondervonden hebben, houd ik mij overtuigd, dat Mansfeld als hij een slag in het open veld verloor, de helft van de onderworpen provinciën, ten minste zeker Antwerpen en Brabant, zou kwijt raken.’
‘Ik geloof het met u,’ zei Bacx, ‘en daarom vrees ik, dat wij, ruiters, vooreerst nog maar door kleine exploiten de kennismaking met den vijand zullen moeten onderhouden. Zijn er heden reeds tijdingen van het leger?’
‘Ik heb dezen middag het gewone dagelijksche rapport ontvangen,’ antwoordde de gouverneur, ‘de trancheën zijn tot aan de contrescarpe van den Medenschen dijk en diep in de contrescarpe van den Steelhoofschen dijk gevorderd. Zijne Excellentie wacht binnen een paar dagen nog een renfort van zeshonderd Engelschen, en heeft mij gelast nog drie vendelen van hier naar 't leger te zenden om de groote schans te bezetten, aan de zijde van de Langstraat waar de Spanjaard sedert eenige dagen zijn kwartier opgeslagen heeft. Ik heb last gegeven aan de kapiteins Steenhuysen, Appel en Reinier van Oldenbarneveldt om morgen vroeg daarheen te trekken.’
‘'t Is een langwijlig iets, zulk een beleg,’ sprak Bacx: ‘en ieders zaak is het niet, zoo taai geduld te oefenen als daarbij van noode is.’
‘Dat is 't voorzeker niet voor zoo dolkoenen ruiterhoofdman als Jonker Bacx,’ hernam Heraugière lachende.
‘O, ho!’ hervatte Bacx, ‘er zijn wel hoplieden ook, die liever in ééne nacht een veste verrassen, dan er drie maanden voor te liggen graven.’
Heraugière meesmuilde bij deze herinnering aan zijn turfschip. ‘Alles naar de occasie, die zich voordoet,’ sprak hij; ‘de hoofdzaak is, juist te beoordeelen, hoe 't meeste succes te verkrijgen is, en daarin toont zich Maurits van Oranje een meester.’
Op dit oogenblik hoorde men de poort van het kasteel op hare zware hengsels knarsen, en tegelijkertijd de valbrug nederlaten, terwijl de voetstappen van gewapenden op het voorplein klonken.
‘Zou dat Balfour zijn?’ vroeg Bacx, het hoofd opheffende om te luisteren.
‘Ik geloof het niet,’ antwoordde Heraugière, ‘ik hoor niets dan de ronde, die terugkeert van de wallen, en de aflossing, die uittrekt. 't Is dus half twee.’
‘Balfour blijft lang weg,’ hervatte Marcelis Bacx. ‘Hoe laat is hij op verkenning uitgegaan?’
‘Ten zeven uur ongeveer, en ik had hem reeds lang voor middernacht terug gewacht. Wanneer ik zulk een lang uitblijven had kunnen voorzien, zou ik hem den last niet gegeven hebben, zich bij zijne terugkomst bij u te melden, want ik verbeeld mij, dat de rust u niet onwelkom zou zijn na den tocht van heden.’
‘Heb daar geen zorg voor,’ hervatte Bacx glimlachend. ‘Zulk een tocht tel ik weinig. Toen ik van morgen ten twaalf uur de order kreeg om mijne vaan ruiters hierheen te brengen, had ik er zelfs al eenigzins op gerekend, dat er hier in den omtrek heden avond nog wat te ondernemen zou wezen, en 't was dus een zeer rustig denkbeeld, dat wij hier dadelijk ten negen uur bij onze aankomst konden afzadelen en stallen. Maar ik wil u niet langer hier ophouden, voor wien het uur van rusten toch ook reeds lang geslagen is:
ik zal Balfour wel afwachten, en mocht er iets bijzonders te melden zijn, dan zal ik er u terstond van verwittigen.’
‘Dan ware 't veel beter, dat ik dat op mij nam,’ hervatte Heraugière; ‘in het garnizoensleven kan ik gemakkelijk eenige uren slaap ten beste geven. Maar ik moet bovendien bekennen, dat ik veel te nieuwsgierig ben, te hooren welk nieuws uw vendrig zal meebrengen, want ik begin nu voor zeker te gelooven, dat het iets bijzonders moet zijn, dat hem zoo lang doet uitblijven.’
‘Hij zal in allen gevalle wel goed uitgekeken hebben,’ sprak Bacx; ‘want 't is een wakker jongman, die een uitmuntend kapitein belooft te worden.’
‘Zoo heb ik hem ook beoordeeld. Toen hij gisteren uit het leger kwam met de order van den Prins, dat uwe vaan uit Bergen-op-Zoom herwaarts moest ontboden worden, zag ik, dat het hem verheugde wat dichter bij den vijand te komen, en vroeg hij mij de vergunning om u hier te blijven afwachten, en, zoo het kon, heden op kondschap te worden uitgezonden. Ik heb hem daarom den heen- en weerrit naar Bergen uitgespaard, en ook heden aan zijn verlangen toegegeven om uit te rijden naar de zijde van Waspik. Maar ik moet bekennen, ik verlang nu naar zijne wederkomst.’
Nauwelijks had hij dien wensch geuit toen opnieuw paardengetrappel op het plein van het kasteel weergalmde, dat de teru komst van de uitgezonden verkenningstroep scheen aan te kondigen. Eenige oogenblikken later hoorde men een verward gerucht van stemmen aan de poort, welke geopend werd, en iemand binnenliet, die grooten spoed scheen te maken, immers te oordeelen naar de haastige voetstappen, die klonken door den gang, leidende naar het vertrek, waar de twee krijgsoversten zaten. Een driftig kloppen op de deur volgde, en onmiddellijk kwam de nieuwaangekomene, William Balfour, binnen.
Het uiterlijk van den jeugdigen vendrig leverde een sprekend contrast op met dat van Heraugière en Bacx; zijne geheele wapenrusting was van de stalen sporen tot aan de blauwe vederbos op den helm met slijk bespat; de gejaagdheid, die uit zijne donkere oogen sprak, de hooge blos, die zijn gelaat kleurde en de spoed, waarmede hij het vertrek binnentrad, getuigden zoowel van een snel afgelegden tocht, als van het gewicht, dat hij hechtte aan de tijding, die hij bracht.
En wel mocht die tijding gewichtig genoemd worden, zooals bleek uit het rapport, dat hij van den uitslag zijner verkenning maakte, nadat hij, op uitnoodiging van Heraugière, die even als Bacx met klimmende belangstelling naar zijne woorden luisterde, tegenover hen had plaats genomen.
‘Het was omtrent zeven uur,’ zoo bogon de vendrig zijn verhaal, ‘toen ik met den sergeant Spaen de poort uitreed en den weg naar Dongen insloeg; ik was voornemens om van daar naar de zijde van Waspik te rijden, en hoopte tegen het vallen van den avond in de nabijheid van het Spaansche kampement te kunnen zijn, en dan daar in den omtrek het een en ander te vernemen. Dicht bij Dongen gekomen, hoorde ik van een schaapherder, die naar het dorp keerde, dat er heden morgen om elf uur twee kleine detachementen van veertig voetknechten over de hei getrokken waren naar den kant van Reijen, die een paar uur later waren teruggekomen en den weg naar het leger bij Waspik hadden ingeslagen; - denkelijk zijn dat slechts patrouilles geweest. Overigens verzekerde hij mij, dat er in Dongen geen vijand was, maar dat Sprang en Waalwijk vol troepen lagen; in Sprang voornamelijk speerruiters, en wel zoo veel, dat er tien of twaalf man in iedere huismanswoning waren ingekwartierd.’
‘Dat is met schaapherdersoogen geteld,’ viel Heraugière hem in de rede; ‘in Sprang liggen niet meer dan twee vanen lichte ruiterij, ten hoogste twee honderd man.’
‘Gij zijt volmaakt goed onderricht, Heer Heraugière,’ hervatte Balfour, ‘zoo als u aanstonds blijken zal. Maar ik haast mij, u den verderen loop van mijn tocht te vertellen, want er zal zeker het een of ander ondernomen moeten worden, waar spoed bij is. Ik meld u het bericht van den herder alleen om u te doen begrijpen, dat ik het niet raadzaam vond, verder naar den kant van Sprang door te gaan; ik sloeg dus links af, meer naar de zijde van Waspik. Het was ruim tien uur en geheel donker, toen wij in de nabijheid van Vrijhoeven waren gekomen, en bij het uitrijden uit het dennenhout in de verte enkele wachtvuren van den vijand zagen flikkeren. Terwijl ik hier een oogenblik stond te overleggen, waarheen ik mij zou wenden om nog eenige kondschap in te winnen, hoorden wij eensklaps op een honderd passen afstands spreken, en schoon het te donker was om iets te onderscheiden, scheen het ons toe, dat er twee ruiters naderden op den zandweg van Sprang, die langs het bosch liep. In een oogwenk waren wij beide in het geboomte teruggetrokken, waar wij ze zonder gezien te worden zouden kunnen laten voorbij rijden, en te gelijk fluisterde Spaen, die, in 't voorbijgaan gezegd, een wakker en kloek soldaat is, mij toe: ‘Er zijn er twee! Blijf hier staan, Jonker, ik zal afstijgen en aan den rand van het bosch in den greppel gaan liggen, en ik beloof u, dat ik er een van mee breng, als gij voor den tweeden wilt zorgen, wanneer hij mocht willen wegrijden.’ Voor dat ik had kunnen antwoorden, was hij reeds afgestegen; tijd van bedenken was er niet, en terwijl hij de lont van zijn roer voorzichtig afblies, sloop hij vooruit, en ik verloor hem uit het oog. Intusschen hoorde ik de ruiters meer en meer naderen, en kon ik aan hun gesprek, dat zij in het Fransch voerden, duidelijk onderscheiden dat zij met hun tweeën waren. Op eens klonk het: ‘Qui va là!’ van Spaen. ‘Espana!’ was de wederroep, en tegelijk knalde een schot door de lucht. ‘Ah, mon Dieu!’ hoorde ik kermen, en een van de beide ruiters stortte uit den zadel. Ik sprong vooruit, en zag den tweede zijn metgezel naderen, terwijl hij met ontzetting rondkeek: wij waren nu vlak in hunne nabijheid; Spaen vloog op den gewonde toe. ‘Fuyez! Fuyez!’ riep deze met eene zwakke stem tot zijn makker, wentelde zich tweemaal op den grond om, en bleef toen roerloos liggen. De andere, die een oogenblik in twijfel bleek te zijn, wat hij doen zou, wendde op die woorden plotseling den teugel, gaf zijn paard de sporen en rende de hei op. Gelukkig was mijn bruin hem te vlug, en - na een paar houwen over en weer lag hij naast zijn paard en gaf zich gevangen. Terwijl ik het pistolet op hem gericht hield met de heilige belofte om hem het licht uit te blazen als hij zich verroerde, kwam Spaen met de twee paarden aan - zijn eigen en dat van den Waalschen ruiter. ‘De andere is morsdood, jonker,’ riep hij mij toe, ‘ik heb hem op zij gesleept in het hout: - meer kan ik voor zijne eerlijke begrafenis niet doen.’ Daarop ging ik over tot het ondervragen van den gevangene, die eerst niet veel lust had iets te vertellen; maar 't bleek al gauw, dat een koude pistoolloop tegen den slaap van het hoofd gedrukt een uitmuntend middel is om de spraakzaamheid op te wekken.
Om kort te gaan, ik kwam door dat eenvoudig middel te weten, dat de beide ruiters naar Sprang geweest waren om een order over te brengen aan een der bevelhebbers van de twee vanen ruiterij, die daar in kwartier liggen, en verder, dat morgen vroeg een detachement gecommandeerd was naar de zijde van Antwerpen. Hij gaf mij de papieren over, die hij bij zich had, en waar mogelijk nadere bijzonderheden in gevonden kunnen worden. Hier zijn ze -’ vervolgde Balfour, twee brieven voor den dag halende, die hij aan Heraugière overgaf, ‘tijd en licht ontbraken mij om ze te lezen. Wij lieten onzen gevangene tusschen ons inrijden, en met hem en het tweede gevangen paard, draafden wij hierheen zoo spoedig 't onder die omstandigheden mogelijk was.
‘Waar is die ruiter?’ vroegen Heraugière en Bacx uit één mond.
‘Ik heb hem aan de poortwacht ter bewaring overgegeven.
‘Daar is hij voorloopig goed bewaard,’ sprak Bacx; ‘mij dunkt, wij moesten eerst eens zien of wij uit die papieren eenig licht konden krijgen.’
Heraugière had ze reeds geopend, en nadat hij het eene blad had ingezien, reikte hij het ook aan Bacx over. ‘Dat schijnt niets van belang,’ sprak hij, ‘eene vraag om kruit, scherp en lonten.’ Nauwelijks evenwel had hij het tweede ingezien of zijn gelaat nam eene geheel andere uitdrukking aan. ‘Wat!’ riep hij uit, ‘dat is een grooter vangst, Balfour, dan gij wel gewacht had. Ziedaar - Jonker Bacx, lees dat eens, - nu kan er morgen nog wat te doen vallen, ten minste te oordeelen naar hetgeen ik zoo oppervlakkig gezien heb.’
Marcelis Bacx las het stuk met oplettendheid door, en toen hij geëindigd had, zag hij Heraugière eenige oogenblikken zwijgend aan, als overlegde hij bij zich zelven een plan, naar aanleiding van hetgeen hij had gelezen.
‘Gij hebt gelijk,’ sprak hij daarop tot Heraugière, ‘daar kan wat te doen vallen, doch niet morgen, maar dadelijk. Dat stuk is niet meer of minder dan een order aan Louis de Villars te Sprang, en door hem voor gezien geteekend, om met zijne vaan lichte ruiters ten vijf uur op de rendez-vous plaats te Loon op Zand te wezen, en zich daar aan te sluiten aan het convooi dat onder den Markies van Varrabon naar Antwerpen zal gaan om minutie en geschut te halen. Dezelfde order, lees ik hier, is gegeven aan den Heer van Barlaimont, aan de arquebusiers van Van der Straaten en van Philips de Soria; - de marschroute te nemen over Goirle, Poppel, Weelde en Ravels op Turnhout, om alzoo buiten bereik van den vijand te marcheeren. - Ho, ho!’ voegde Bacx er glimlachend bij, ‘wij zullen den Graaf van Mansfeld toonen, dat de Staatsche ruiters verder reiken dan hij zich verbeeldt.’
‘Ravels is omtrent even ver van Breda als van Loon op Zand,’ sprak Heraugière, die blijkbaar ook geen tijd verloor en ook reeds een plan in 't hoofd had.
‘Dus als we om vijf uur uitrijden’ -
‘Dan zijt ge vóór den vijand te Rafels.’
‘Vier vanen,’ hernam Bacx, ‘het papier nogeens inziende, kunnen, als er nog wat avonturiers meêgaan, dat wel denkelijk is, zamen bij de vierhonderd paarden sterk zijn. Wij zullen dus -’
‘Twee honderd ruiters noodig hebben,’ vulde Heraugière aan.
‘Ik heb op 't oogenblik vijf en zestig ruiters onder de wapens,’ vervolgde Bacx.
‘Edmond zestig,’ hernam Heraugière, ‘en Risoir omtrent even zoo veel. Dat maakt nog geen twee honderd, maar -’
‘'t Komt er op een twintig meer of minder niet aan,’ sprak Bacx.
‘Dat dacht ik ook,’ antwoordde Heraugière, die, zonder meer te zeggen, een zilveren fluitje, dat hem aan een koord om den hals hing, voor den mond zette en er een schellen toon uithaalde, die door het gewelf weerklonk. Het plan was gemaakt; die beide mannen verstonden elkander volkomen en hadden geene lange beraadslagingen noodig om het zamen eens te worden.
Eenige oogenblikken later verscheen een hellebaardier om de bevelen van den gouverneur te vernemen.
‘Ga dadelijk naar de ritmeesters Edmont en Risoir,’ sprak deze, ‘en verzoek hun onmiddellijk hier te komen; zend te gelijkertijd drie man naar de kornetten van die heeren en van den ritmeester Bacx, en laat hun zeggen, dat zij zich naar de wachtkamer begeven, waar ze nadere bevelen zullen krijgen, en geef last den gevangene, die zoo even is binnengebracht, voor te leiden.’
De hellebaardier vertrok. ‘En nu, Jonker Balfour,’ sprak Heraugière, hem de hand reikende, ‘ik dank u voor de wijs, waarop gij uwen last hebt uitgevoerd. Bedrieg ik mij niet, dan zijn daar goede gevolgen van te wachten.’
‘Het toeval heeft mij gelukkig gediend, heer Heraugière,’ hernam de vendrig, ‘ik hoop, dat ik nog meer zal kunnen doen bij den tocht, die er nu op handen is.’
‘Het toeval is alleen gelukkig voor hem, die er een goed gebruik van weet te maken,’ zei Bacx, ‘en daarom is 't u gunstig geweest. Maar,’ vervolgde hij, ‘mij dunkt, dat gij wel wat ruste verdiend hebt, ga dus nu heen, en -’
‘Ik hoop toch niet,’ vroeg Balfour haastig, ‘dat Uwe edelheid mij -’
‘U t'huis zal laten,’ viel Bacx hem in de rede, lachende over de drift van den vendrig. ‘Neen, neen, wees daarvoor onbezorgd. 't Is juist om die reden, dat ik wil, dat ge eenige uren rust neemt; denk er om, dat wij om vijf uur afmarcheeren.’
Balfour nam afscheid, en een kwartier later lag hij in diepen slaap gedompeld en droomde wellicht van eer en onderscheiding, en mogelijk mengde zich het beeld van Anna van Middachten onder die droomen.
Intusschen stelden de overigen de verdere bijzonderheden van den te ondernemen tocht vast; de beide andere ritmeesters, Edmont en Risoir, die waardige medgezellen van Marcelis Bacx, hadden zich niet lang laten wachten; de gevangen ruiter werd nog scherp ondervraagd, en bij het krieken van den dag waren alle maatregelen genomen, de manschappen in de verschillende kwartieren gewaarschuwd om ten half vijf gewapend en te paard op de verzamelplaats te zijn; het noodige kruit en lood was ter uitdeeling voorhanden, en de last gegeven aan den wachtmeester der vesting - den plaatskommandant van die dagen - om de stadspoorten tot zeven uur gesloten te houden, ten einde zoo noodig alle verraderlijke kondschap aan den vijand onmogelijk te maken.
Het was vijf ure toen de valbrug van de Boschpoort werd nedergelaten en de ruitertroep, honderd drie en tachtig man sterk, de vesting uittrok. Marcelis Bacx reed aan het hoofd met vijf en zestig karabiniers; daarop volgde Edmont met acht en vijftig lanciers en Risoir met zestig karabiniers vormde den achtertocht. Balfour was met vijf karabiniers vooruitgezonden om het veld te ontdekken.
De zon was nog niet hoog aan den hemel, maar hare heldere stralen kaatsten vroolijk terug op de schitterende harnassen en de ijzeren stormhoeden der ruiters, wier bonte kleederdracht, waar de uniformiteit van later dagen haar stempel nog niet had opgedrukt, een schilderachtig tooneel opleverde. De morgennevel lag nog over het landschap uitgebreid, en een waas van fijne dauwdroppen glinsterde tusschen de takken der dennen en over het heidekruid ter weêrszijde van den zwaren zandweg naar Tilburg, waar langs de ruiterbende in korten draf voorwaarts toog. Enkele landlieden, die vroegtijdig op het pad waren gegaan om hunne waren naar de Bredasche markt te brengen, of op het gerucht van het ongewone hoefgetrappel uit de weinige huizen langs den weg naar buiten kwamen, zagen den troep met angstige nieuwsgierigheid na, want de ruiters van Heraugière waren in die dagen de schrik van den omtrek, zelfs voor die landbewoners, die onder de sauvegarde van de Staten stonden, maar dikwijls op weinig zachtzinnige wijze door inlegering van krijgsvolk aan den termijn herinnerd werden, dat de drukkende oorlogscontributie, waarmede zij hunne veiligheid kochten, moest worden opgebracht.
Het oorspronkelijke plan van den tocht was eenigzins gewijzigd, en in plaats van rechtstreeks naar Ravels te trekken, had men besloten over Gilze te rijden, om wellicht daar, waar men meende dat het terrein gunstiger voor een onverwachten aanval zou zijn, den vijand op zijnen marsch te overvallen. Het was ruim zeven uur toen men dat dorp bereikt had, waar aan de paarden eene korte rust werd gegund, en juist maakte de troep zich gereed het weder te verlaten, toen een der vooruitgezonden karabiniers spoorslags kwam aanrennen met de tijding, dat de vijand aan de overzij van de uitgestrekte heide, die zich van Gilze naar de zijde van Poppel en Goirle uitbreidt, in het gezicht was. De drie ritmeesters reden terstond een eindweegs vooruit, en buiten het dorp gekomen, zagen zij werkelijk in het verschiet op ongeveer een uur afstands het flikkeren van wapens, waardoor zij van de juistheid der ingekomen berichten overtuigd werden. Een oogenblik later kwam een tweede ruiter, door Balfour afgezonden met het bericht dat de vendrig den vijand zoo dicht mogelijk onbemerkt genaderd was, en zijne sterkte op drie of vierhonderd man begrootte, die den weg naar Poppel volgden.
Eene korte beraadslaging bracht de drie kapiteins tot de overtuiging, dat het terrein hier te ongunstig was voor den aanval; zij zouden toch een groot gedeelte van de open heide moeten overtrekken, eer zij op den vijand konden stuiten, die dus ruim gelegenheid zou hebben hen te zien naderen, en hen bij zijne overmacht onder veel te gunstige omstandigheden af te wachten, daar er hier niet te denken viel aan een overval, die de mindere getalsterkte gedeeltelijk zou moeten vergoeden. Zij besloten dus zuidwaarts, over Alphen en Baarle-Nassau, en gedekt door het daar gelegen boschachtig terrein, op Ravels te trekken en daar eene meer gunstige gelegenheid voor den aanval te bespieden. De marsch werd dus in die richting voortgezet. De vijand was hen evenwel voor, en Ravels reeds doorgetrokken, en bevond zich op eene kleine heide aan gene zijde toen de Staatsche ruiters het dorp van den kant van Baarle-Nassau naderden. Hier werd dus een oogenblik halt gemaakt, en tot den aanval besloten, waartoe het plan spoedig gereed was. Eenvoudiger dan met de woorden, waarmede Bor het ons vermeldt, kunnen wij het niet opgeven. ‘Als Bax en de anderen,’ zegt hij, ‘nu gekomen waren int uytterste vant dorp van Ravels, stonden de rittmeesters Bax en Edmont van hare peerden af, en sagen den vijand passeren over een brugsken gelegen half wegen Ravels en Turnhout, dies besloten met malkanderen, dat so den vyand over het heijken souden wesen, sij hem strax souden volgen en aentasten al eer de wacht op den toren soude gesteld zijn.
Gedekt door het uitgestrekte kreupelhout, wachtte de troep in doodsche stilte het sein tot den aanval af; de lonten van de vuurroers werden voorzichtig afgeblazen, de ijzeren helmen vast op het hoofd gedrukt, en onderzocht of de rapieren los genoeg in de schede zaten. Intusschen marcheerden de Spanjaarden langzaam en zorgeloos, zonder eenig vermoeden van het gevaar, dat hen dreigde, voorwaarts, trokken de kleine heide over, en weldra was de laatste man achter de eerste huizen van Turnhout verdwenen. Toen gaf Bax het verwachte teeken, en kort ineengesloten, in snellen maar geregelden gang, zetten zich zijne ruiters in beweging; - de brug was spoedig bereikt, en nog verkondigde geen enkel teeken, dat de vijand hen gewaar werd - voort ging het in snellen draf over de heide - en op een honderdtal passen van den ingang van Turnhout, daar klonk het tweede kommandowoord van Bacx door de lucht; diep drongen de sporen in de flanken der snuivende rossen, wien nu de vrije teugel werd gelaten; als een wervelwind rende de troep het dorp binnen, de trompetten schalden, de wapens knetterden, en de welbekende woeste wapenkreet: ‘Oranje! Oranje! A l'arme! A l'arme!’ klonk opeens den overrompelden vijand als een donderslag in de ooren. Eene vreeselijke verwarring volgde in de breede straat, waar eene menigte Spaansche ruiters, die voor het grootste gedeelte reeds van hunne paarden waren afgestegen, dooreenwoelden. Aan een tegenhouden van dien stortvloed viel niet te denken; wat weerstand bood werd neergehouwen, en in wilde vlucht ijlden de overigen naar de zijde van het kasteel, of trachtten zich in de huizen te redden; een groot gedeelte van hen, die nog te paard zaten, rende langs een zijweg het dorp uit naar de zijde van Herenthals. Zonder zich een oogenblik te bedenken, gaf Edmont aan zijne manschappen den last hem te volgen, en weldra had hij den verwarden hoop vluchtelingen bereikt, waar hij met de zijnen eene geweldige slachting onder aanrichtte. Tezelfder tijd was Risoir aan de andere zijde het dorp uitgereden om het om te trekken en de toegangen, waar langs de vijand zou kunnen ontkomen, te bezetten. Die versnippering van krachten was evenwel niet weinig gevaarlijk, en het duurde niet lang of Bacx ondervond er de nadeelige gevolgen van. Het behoorde tot de oorlogvoering van die dagen om niet alleen de vijandelijke strijdkrachten te vernielen of afbreuk te doen, maar alles wat op 's vijands grondgebied kon bemachtigd worden, werd voor goede prise verklaard; vooral bij een coup de main als deze was de plundering een voornaam onderdeel van het feit, en het daaraan verbonden voordeel een der grootste prikkels voor den soldaat. Bacx had dan ook, volgens gewoonte, aan twee derden zijner manschappen den last gegeven af te stijgen en de huizen binnen te dringen om buit en gevangenen te maken, welke laatste door het rantsoen, dat voor hunne invrijheidstelling betaald moest worden, van groot gewicht waren. Dien ten gevolge was hij met niet meer dan vijf en twintig man te paard gebleven en had zich op de markt opgesteld, die hij tot algemeene verzamelplaats had bestemd.
Intusschen waren er nog veel meer vijanden in het dorp dan hij meende. De markies van varrabon, die juist met don Philippo de Robles, Stanley, Corradin en eenige andere heeren, die, zooals men het noemde, als avonturiers den tocht medemaakten, was afgestegen en het kasteel binnen gegaan, zat op het vernemen van het strijdrumoer oogenblikkelijk weder in den zadel en begon te midden van de algemeene verwarring de dichtbijzijnde ruiters te verzamelen, om den vijand het hoofd te bieden. Weldra was dan ook de geringe sterkte van de Staatsche bende geen geheim meer, en toen hij omtrent honderd man bijeen had, besloot hij op zijne beurt tot den aanval over te gaan. Van deze onverwachte wending der zaak kreeg Bacx bericht door een paar zijner ruiters, die tot bij het kasteel waren doorgedrongen, en terstond teruggerend waren om aan den ritmeester de zamentrekking van den vijand en zijn blijkbaar plan om tegen hen op te rukken, mede te deelen. Bacx was op dat oogenblik in een zeer kritieken toestand. Een snelle terugtocht scheen het beste, waartoe hij besluiten kon, maar daardoor zou hij een veertigtal zijner manschappen, die in de huizen en zijstraten verstrooid waren, onvermijdelijk aan dood of gevangenschap blootstellen. Maar de wakkere ruiterhoofdman had vaak aan veel dreigender gevaren het hoofd geboden, en verloor nooit zijne koelbloedigheid en tegenwoordigheid van geest. In één oogenblik was zijn besluit genomen. ‘Zonder gevecht terugwijken, gaat niet,’ sprak hij tot Balfour, die zich aan zijne zijde bevond; ‘ik zal den vijand hier op de markt afwachten, en hem op 't lijf vallen zoodra hij uit die straat deboucheert. Maar op één rapier komt het hier niet aan. Ren dus zoo snel als uw paard loopen kan, gindschen kant uit, waar Edmont de vluchtelingen op den weg naar Herenthals gevolgd is, en zorg dat ze in allerijl terugkomen.’ Balfour, hoewel maar half tevreden met die opdracht, die hem van het tooneel van den strijd verwijderde, begreep dat wellicht hun aller behoud van eenige seconden afhing, het laatste woord was nog niet uitgesproken, of hij had reeds zijn ros de sporen gegeven; steigerend sprong het vooruit, en in vliegenden galop snelde hij in de aangeduide richting weg.
Het was evenwel te laat, want nauwelijks was hij een paar honderd schreden verwijderd of het naderend hoefgetrappel kondigde de komst van den vijand aan. Vastberaden wachtte Bacx het juiste oogenblik af; op zijne ruiters kon hij rekenen, het waren alle beproefde krijgers, die onder zijne bevelen eene leerschool hadden doorloopen, waarmede geene andere kon vergeleken worden, en hij was overtuigd, dat ze hem overal zouden volgen waar hij voorging; het was dus nog mogelijk, dat het geluk, dat vooral in ruitergevechten altijd aan de zijde van den onverschrokkenste is, hem een gunstigen kans gaf, dat hij ten minste de tegenpartij zoo lang kon ophouden totdat zijne medgezellen weder kwamen opdagen, Nadat hij zijne manschappen met een paar woorden had opgewekt, en aanbevolen om niet te vuren, maar er dadelijk met de blanke sabel op los te gaan, stelde hij zich aan de spits, en op het oogenblik dat het voorste gelid van de Spanjaarden de markt opreed, gaf hij het teeken en rende vooruit door zijne kleine getrouwe bende op de hielen gevolgd. De schok was vreeselijk: Marcelis Bacx, die bij zulke gelegenheden van zijne herculische kracht alle partij trok, die er van te trekken viel, had in den eersten aanloop Philips de Soria, die aan het hoofd der vijandelijke ruiters reed, van het paard gehouwen, en deelde daarop zulke geweldige slagen uit aan allen, die zich in de nabijheid bevonden, dat hij zich al zeer spoedig ruim baan in den dichten drom had gemaakt. Ook zijne manschappen weerden zich kloek, en een oogenblik scheen het, dat de vijand aan het wankelen zou geraken, te meer daar langzamerhand eenige van degenen, die op buit waren uitgegaan, op het hooren van het wapengedruisch waren komen aansnellen en zich wakker in het gewoel hadden gemengd, zoodat de kleine troep tot ongeveer vijf en dertig was aangegroeid. Maar daarentegen waren er verscheidene gesneuveld of gewond neergestort, en werd de aandrang van den vijand, tegen wiens overmacht de strijd niet was vol te houden nu hij niet in de eerste oogenblikken was beslist, voortdurend sterker; de Staatsche ruiters werden in weerwil van hun wanhopigen tegenweer ten laatste gedwongen te wijken, en toen Bacx, die herhaalde malen te vergeefs naar de versterking, die hij wachtende was, had omgezien, begreep, dat hij het voor een veiligen teruchtocht niet te laat moest laten worden, wendde ook hij eindelijk den teugel, en volgde met de weinigen, die nog tot het laatst aan zijne zijde gebleven waren, zijn troep, die nog in tamelijke orde naar de zijde van Herenthals terugweek.
Nogmaals evenwel zou de krijgskans keeren: nauwelijks waren zij tot aan het laatste huis genaderd, en wilden de voorste manschappen den hoek van den weg omslaan, die daar naar de zijde van Herenthals omboog, toen een ruiter in vollen gang kwam aanrennen. Het was Balfour, die hun uit alle macht: ‘Keert! Keert! Secours! Secours!’ toeriep. Als een electrieke schok vloog het woord door de heldhaftige schaar, die zoo weinig aan vluchten gewoon was. ‘Keert! Keert! Secours!’ weerklonk het uit aller mond; in een oogwenk waren de teugels gewend, en weder ging het onder een donderend ‘a l'arme! a l'arme!’ op den vijand los. Die aanval was beslissend; een panische schrik overviel plotseling de Spaansche ruiters, die in een hinderlaag meenden gevallen te zijn: de voorsten weifelden, weken terug, en drongen op de achtersten aan; te vergeefs trachtten de bevelhebbers hen tot staan te brengen; in een oogenblik was alles in verwarde vlucht naar de zijde van het kasteel, en toen op het onverwachts uit een zijstraat ook de ruiters van Risoir te voorschijn kwamen, en zich mede op den vluchtenden vijand wierpen, was hun nederlaag volkomen. Eene groote menigte werd gedood en gevangen genomen; een gedeelte ontkwam in het kasteel, velen sprongen van het paard, en trachtten zich door in de gracht te springen te redden.
Eerst op dat oogenblik kwam Bacx tot bezinning en zag rond zich.
‘Waar is Edmont?’ riep hij Balfour toe. ‘Waar is Edmont met zijne ruiters?’
‘Ik weet het niet, ritmeester,’ antwoordde Balfour lachende, ‘ik heb ze niet gezien.’
‘Niet gezien!’ herhaalde Bacx met verbazing. ‘En hebt gij ons niet toegeroepen?’
‘Dat heb ik,’ hernam Balfour, ‘en ik hoop, dat het een leugen was, die mij zal vergeven worden. Ik was, zoo als gij mij gelast hadt, naar de zijde van Herenthals voortgereden, en eerst even buiten de stad gekomen, toen ik hoorde dat gij daarbinnen handgemeen waart. Vóór mij lag de lange weg, waar ik tot op een half uur afstands niemand zag. Toen hield ik mijn paard in, - een enkel oogenblik - en overlegde wat ik doen moest: Edmont's ruiters kon ik niet bijtijds bereiken om u ter hulp te komen, en, veel tijd tot overleggen had ik niet, maar ik kon u niet in den steek laten zonder meê mijn slag te slaan. Ik keerde dus terug en was juist den ingang van het dorp genaderd toen uwe voorste ruiters den hoek omsloegen. Daar vloog mij als een bliksemstraal de gedachte door het hoofd, om ze door een krijgslist tot keeren te brengen: ik riep hun toe, dat het secours aankwam, en - 't is mij gelukt! Goddank, dat zoo gewaagde daad niet verkeerd is uitgevallen.’
‘Gewaagd!’ riep Bacx, die met klimmende belangstelling had toegeluisterd en nu in vervoering de hand van den gelukkigen vendrig tusschen de zijne klemde. ‘Gewaagd! Het is het schoonste dat gij ooit gedaan hebt, Balfour! Gij hebt ons allen behouden! Als ik er ooit aan getwijfeld had, dat er van u een uitstekend ruiterkapitein te maken was, dan zou ik er van nu af de zekerheid van hebben. Ik sta er u voor in dat Zijne Excellentie u een vaan zal geven, al moest er eene nieuwe voor u opgericht worden.’
Men kan zich voorstellen hoe welkom die woorden den wakkeren Balfour in de ooren klonken, wien zij een geluk voorspelden, dat hij in de eerste tijden nog volstrekt niet had durven verwachten.
Intusschen werden alle maatregelen genomen om de zoo gelukkig geslaagde onderneming tot een goed einde te brengen. Het overschot van den vijand, dat de wijk in het kasteel had genomen, was geheel gedemoraliseerd, en waagde het niet, zich buiten het gebouw te vertoonen, waarvan alle uitgangen bestreken werden door een dertigtal karabiniers, die afgestegen waren om zich achter de omliggende muren te nestelen en met hunne vuurroeren iedereen, die slechts even aan een venster durfde verschijnen, terugdreven. De buit werd bij elkander gebracht en op wagens geladen; zeventig zadelpaarden en een groot aantal gevangenen, waaronder wij een zekeren Cuypers van Mechelen en De Salee van Doornik, edelman van den graaf van Soria, vermeld vinden, waren de zegeteekenen, waarmede Bacx, Risoir en Edmont, die een uur na het laatste gevecht insgelijks met verscheidene gevangenen en paarden van Herenthals terug was gekeerd, den terugtocht naar Breda aannamen, waar zij des avonds ten zeven uur weder binnenreden.
Het doel van den tocht was volkomen bereikt: het konvooi, dat de zoo hoog noodige stukken geschut en de munitie naar Mansfeld's leger zou brengen, was uiteengejaagd, en eene poging tot ontzet ten minste voor geruimen tijd daardoor onmogelijk gemaakt.
III. De negentigste dag van het beleg
Wij laten veertien dagen voorbijgaan en keeren op den 25en Junij naar het leger voor Geertruidenberg terug. Weder heerscht daar eene ongewone drukte, en is er uitgelaten vreugde in aller blikken te lezen; maar ditmaal vertoont zich die drukte niet enkel in het kwartier van den Prins, maar het geheele leger deelt er in, en de vreugde, die allen bezielt, is het gevolg van een behaalden triomf, die, na drie maanden van zwaren strijd, van ijzeren volharding, van ontzaggelijke inspanning, de vanen van den grooten stadhouder kwam bekroonen: Geertruidenberg had den vorigen avond aangeboden te capituleeren.
Na eene kloeke verdediging van negen en tachtig dagen had de vijand zich in den avond van den 24en Juni bij verrassing een ravelijn zien ontweldigen, welks verlies dat van de geheele vesting moest na zich slepen. De hoop op ontzet was verdwenen; Mansfeld lag nog wel altijd met eene groote overmacht te Waspik, maar de nuttelooze schermutselingen, waarin zijne troepen dagelijks met die van den Prins gewikkeld waren, en waarin de laatsten bijna zonder uitzondering in het voordeel bleven, wakkerden den moed der belegeraars meer aan, dan dat zij de bedreigde vesting eenige uitkomst beloofden. En nu zulk een gewichtig deel van de buitenwerken in Maurits handen gevallen was, nu in het gevecht, dat daarbij geleverd werd, de gouverneur, de derde die in de vesting achtereenvolgens het bevel voerde, even als zijne beide voorgangers gesneuveld was, nu de hoop nog bestond, om gunstige voorwaarden van den overwinnaar te bedingen, en daarentegen eene bestorming met al hare verschrikkingen ieder oogenblik te voorzien was, nu had de kloeke bezetting gemeend, genoeg voor hare krijgsmanseer gedaan te hebben, en aangeboden, in onderhandeling te treden.
Tot diep in den nacht duurden de beraadslagingen, totdat eindelijk ten twee ure de capitulatie tot stand kwam, waarbij aan het garnizoen vrije aftocht zonder vaandels of wapenen werd verleend. Des morgens ten vijf uur kwamen de burgemeesters bij den Prins, om hem ook de belangen van de burgerij bij de aanstaande overgave aan te bevelen, ‘ende belooffde Syn Excellentie den burgeren te sullen tracteeren als andere ingesetenen van steeden onder de Genaraliteyt staende.’
Tegen twaalf ure begal zich de Prins, te paard, omringd van al zijne krijgsoversten en gevolgd door een luisterrijken staf, naar het glacis bij de poort, waardoor het garnizoen zou uittrekken, terwijl het grootste gedeelte van het belegeringskorps in slagorde daarvoor geschaard stond.
Juist ten twaalf ure begon de uittocht. Vooraan ging een reeks van omtrent honderd wagens met bagage, gekwetsten, vrouwen en kinderen; nadat deze stoet voorbij getrokken was, volgden drie kapiteins. Bij den Prins gekomen, groetten zij hem met grooten eerbied, en toen zij hun zijdgeweer wilden afleggen, sprak Maurits, die meer dan iemand den heldenmoed ook in overwonnen vijanden waardeerde, hen met groote hoffelijkheid toe, roemde hunne kloeke verdediging, en vergunde hun het rapier te behouden. Toen zij daarop dezelfde gunst voor hunne krijgsmakkers verzochten, en er nogmaals op aandrongen, hunne vaandels te mogen medevoeren, bewilligde de Prins, zoo hij zeide, uit achting voor zoo vrome krijgslieden, in het eerste gedeelte van hun verzoek, maar was niet te bewegen, om hun het behoud hunner vaandels toe te staan. Op de drie kapiteins volgden zestien vaandrigs met hunne vaandelen; die zij één voor één voor de voeten van den Prins nederlegden; en daarna kwamen eerst de officieren, vervolgens twee honderd veertig piekeniers, en drie honderd vier en tachtig muskettiers en harquebusiers, die achtereenvolgens langs het Staatsche leger defileerden en den weg insloegen naar Antwerpen.
Toen zij allen vertrokken waren, reed de Prins met zijnen staf de veroverde vesting binnen om de werken in oogenschouw te nemen en de noodige maatregelen te beramen om haar weder in behoorlijken staat van verdediging terug te brengen. Nog dienzelfden dag benoemde hij zijnen broeder, graaf Hendrik Frederik van Nassau tot gouverneur, en Arent van Duivenvoorde tot vice-gouverneur, om in naam van dien jongen vorst het bevel binnen de vesting te voeren.
Des avonds vierde het geheele leger feest, en om onzen lezers een denkbeeld te geven van de wijze, waarop dergelijke vreugdebedrijven in die dagen plaats hadden, kunnen wij niet beter doen dan de woorden aanhalen, waarmede een ooggetuige ze beschrijft:
‘Metten doncker,’ zegt hij, ‘deede men alle tvolck in theele leger aen den wallen brengen, de pieckiers elck met een cleyne stroywis boven op de piecke, ende daernaer werden de trommelen geslaegen, alle de musquetten ende roers affgeschooten ende alle de stroywissen aen brant gesteecken, daerdoor in een corte stont theele leger rontsomme vol vierteykenen stont, twelcke tot veel reysen geîtereert werde, werpende de pieckiers haer stroywiskens, alse geheel in brant waeren van den piecken al brandende in de grachte, ende staecken dan weder versche stroywissen daerop; oick de roers ende musquetten begonsten van eenen houck eerst te schieten ende ginck alsoe gelijck een blixem rontsomme al oft over een rat gedrayt hadde ende duyrde alsoe wel een halff uyre lang. Daernaer begonst men mettet geschut te schieten ende deden alle de oirlochscheepen, die van den Stadt, ende in de quartieren van Raemsdonck ende alle de schantsen oick het tselve, tot een verheuginge van den victorie ons bij God Almachtich gegeven, die seer groot was.’
‘In deser vougen,’ eindigt hij later zijn relaas van het beleg, ‘quam met gewelt weder in handen van den Staten dese stadt, die heur eerst over de 300,000 gulden gecost, naederhant van den garnisoenen daerinne synde, vercoft ende schandelijcken aen den viant verraeden was, ende om gereed geit overgelevert; hoewel de Staeten in dese belegeringe geen cleyne maer seer excessive extraordinaris costen gedaen ende soe men seyt het groen ende drooch geëmployeert hadden, in sulcker vougen dattet een van de heerlyckste belegeringe is geweest die in 100 jaeren gezien ofte gehoort is, daeromme de eere oick van dien te grooter is ende de schande van den viant te meerder, die niet alleen dese stadt, by hem te vooren met gelt gecoft, voor sijn oogen heeft sien reduceeren in den macht van den Staeten, maer oick laten voorbygaen soe schoene occasie om yet anders geduyrende dese belegeringe aen te grypen. Dit alles, dat soe wonderlyck schynt in onse oogen, is van den Heere der Heeren gewrocht, die daeromme sy eere, prys ende danckbaerheyt in alle eeuwen.’
En met deze woorden zouden ook wij deze vluchtige schets willen besluiten, ware het niet, dat wij hoopten, voor den jongen Balfour en zijne schoone beminde ten minste zóóveel belangstelling te hebben ingeboezemd, dat wij aan onze lezeressen nog het antwoord dienen te geven op verschillende vragen, als daar zijn: of hij werkelijk tot ritmeester is benoemd, of hij niet onverhoopt gesneuveld is, of zijne Anna hem, en hij wederkeerig haar, getrouw is gebleven, of de Heer van Middachten woord heeft gehouden enz. enz.
Op eenige dier vragen kunnen wij bepaald antwoord geven: William Balfour is niet gesneuveld; hij is nog in den loop van het jaar 1593 tot kapitein over een vaan karabiniers benoemd, en heeft zich nog in menig gevecht onder Prins Maurits onderscheiden. Wat de overige vragen aangaat, daaromtrent vindt men voldoende opheldering in het volgende uittreksel uit een doopregister van die dagen, hetwelk wij hier tot slot willen laten volgen:
‘9 December 1595.
‘Een kint gedoopt van William Balfort, ritmeester, ende Anna van Middachten, synde genaemt Maurice Marcel. Getuygen: Jonker Wouter van Middachten ende Jonker Marcelis Bacx.’
Bron: Drie dagen uit het beleg van Geertruidenberg.pdf
Digitalisering en Wiki opmaak: Terry van Erp
- ↑ Terry van Erp - 22 april 1593