De Rijksveldwacht
Thorbecke stuitte met zijn ideeën over hoe de politie in Nederland er zou moeten uitzien dus zeker niet alleen op medestanders. De vraag was of een op gemeentelijke basis georganiseerd politieapparaat wel genoeg veiligheid voor het lijf en goed van de burger garandeerde. Was de politie die Thorbecke voor ogen stond wel voldoende? In de Tweede Kamer waren er veel die deze politie helemaal niets vonden en dat zij aangevuld moest worden met een rijkspolitiekorps.
Er was een paar jaar daarvoor door Willem I geprobeerd de Koninklijke Marechaussee naar het noorden van het land uitbreiden, maar dat was vanwege de hoge kosten mislukt. De minister van Justitie, die al langer zijn eigen politiekorps wilde, kwam op het fantastische idee om van de gerechtsdienaren ook politiemannen te maken. Toen er wat weinig gerechtsdienaren waren voegde hij daar voor het gemak de boswachters bij. In 1856 had het Ministerie van Justitie zo in een klap zijn eigen politiemacht gemaakt die bekend zou worden als de Rijksveldwacht. Het mooiste van alles was dat de nieuwe politiemannen al een baan hadden en dus voor hun diensten niet betaald hoefden te worden. Eigenlijk was de rijkspolitietaak dus een bijbaantje.
Dit was een meesterzet van de minister en ook een beetje stiekem. Doordat hij gerechtsdienaren en boswachters tot onbezoldigde rijksveldwachters maakte konden critici niet klagen dat alles veel te duur was want eigenlijk kostte het vrijwel niets. De minister had dus zo zijn zin gekregen en kon hij beginnen met de nieuwe Rijksveldwacht verder uit te bouwen. Hij wilde er een gewone politiekorps van maken waarvan de leden alleen politiedienst verrichten en een salaris ontvingen.
Al snel was duidelijk dat de Rijksveldwacht niet kon worden gemist binnen de Nederlandse politieorganisatie. Voor de minister was dat het sein om tot de volgende stap over te gaan en dit was van de Tweede Kamer gedaan te krijgen om jaarlijks geld ter beschikking te stellen voor het gloednieuwe politiekorps. De Rijksveldwacht moest permanent op de rijksbegroting komen.Weer kreeg de minister zijn zin en in 1858 werd de Rijksveldwacht een regulier politiekorps met eigen uniform en bewapening.* Thorbecke had hiermee de slag verloren, het was hem niet gelukt de komst van de Rijksveldwacht te verhinderen. Dat betekende echter helemaal niet dat het verzet tegen de Rijksveldwacht daarmee helemaal ophield, integendeel.
In de Tweede Kamer slepen de voor- en tegenstanders de messen. De tegenstanders vonden dat er eerst maar eens duidelijk moest worden wat voor rijkspolitie Nederland zou moeten krijgen. De vraag was of dit een korps moest zijn zoals de militaire Koninklijke Marechaussee of een burgerlijk korps onder het Ministerie van Justitie. Bovendien was er nog helemaal niets op papier gezet waar het om een Politiewet ging. Er werd dus al veel geld uitgegeven voordat er een fatsoenlijke wet was en een principiële keuze was gemaakt tussen burgerlijke politie of gendarmerie.
De minister van Justitie had helemaal geen zin om keuzes te maken of andere knopen door te hakken. Hij was al blij genoeg dat de Rijksveldwacht er was gekomen en, zo zag het er wel naar uit, zou blijven. Waarom zou hij zijn vingers branden aan een Politiewet waarover hij in de Tweede Kamer eindeloos zou moeten vergaderen.
In 1860 waren er in Nederland dus twee rijkspolitiekorpsen, te weten: de Koninklijke Marechaussee en de Rijksveldwacht. Daarnaast waren er de gemeentepolitie en de gemeenteveldwacht. De Koninklijke Marechaussee vond je vooral in het zuiden van Nederland en de Rijksveldwacht in het noorden. De twee korpsen hadden allebei zo hun eigen stukje Nederland waar zij hun dienst deden. Zo op het eerste gezicht was er niets aan de hand. De opeenvolgende ministers van Justitie namen op de koop toe dat er in de Tweede Kamer steeds weer werd teruggekomen op het geld en de fundamentele keuze. Het ging zoals het ging en er waren in de praktijk geen onoverkomelijke moeilijkheden. De discussies in het parlement waren voorlopig eigenlijk alleen maar theoretisch.