Bouwkundige en kunsthistorische termen en begrippen
AANZETSTENEN: Eerste steen aan weerskanten van een gemetselde boog. Evenals de sluitsteen zijn de aanzetstenen altijd op konstruktieve punten geplaatst en worden zij vanwege hun zwaardere belasting, maar ook uit decoratief oogpunt vaak in natuursteen uitgevoerd.
ABSIS: Nisvormige sluiting van een koor, een schip, een zijbeuk of een zijkapel, opgetrokken op het grondplan van een halve cirkel of halve veelhoek.
AFGEWOLED: Voorzien van wolfeinden, de drichoekige afgeschuinde toppen aan het eind van een zadeldak.
AFHANG: Afhangend dak voorbij de buitenmuur strekkend.
ANKERBALKGEBINT: Gebint bestaande uit twee stijlen en een horizontale gebintbalk, die met een pen door de stijlen heen steekt en daarachter met één ef twee houten wiggen is verankerd.
ARCHITRAAF:
- Het onderste, dragende deel van een hoofdgestel, meestal rustend op een kapiteel.
- Timmermansterm: omlijsting van een deur- of raamkozijn.
ART NOUVEAU: zie Jugendstil
ART DECO: Internationale decoratieve stijl in bouwkunst en kunstnijverheid (ca. 1920-1935), te zien als reactie op de Jugendstil. Gekenmerkt door een duidelijke, sterke, vaak geometrische belijning, met een voorkeur voor toepassing van glimmende metalen, email, kleurig geglazuurde bakstenen en tegels, spiegels en electrisch licht.
BAKHUIS: In oorsprong 17e-eeuws vrijstaand bakstenen gebouwtje naast de boerderij met een oven voor het bakken van brood; soms ook met stookplaats voor de wasketel e.d., later vaak in combinatie met een zomerhuis.
BAKSTEEN: Van klei gevormde en gebakken stenen.
BAND: Natuurstenen, gepleisterde of in gekleurde bakstenen uitgevoerde laag, ter verlevendiging van een bakstenen gevel.
BEER: Steunkolom
BETONPANNEN: Zie sneldekpannen
BEUK: Lichaam van een gebouw, en wel ter onderscheiding van de meer ondergeschikte delen. In het bijzonder bij kerken: Hoofd- of middenbeuk, dwarsbalk, zijbeuk.
BEVERSTAARTPANNEN: Zie Oegstgeesterpannen
BLIND VENSTER: Schijnvenster, waarbij in een verdiepte (bakstenen of gepleisterde) nis de vorm van een venster is aangebracht, om redenen van symmmetrie,vensterpatroon of belastingheffing (zoals tussen 1820 en 1896 in Nederland de belasting op deuren, vensters en stookplaatsen).
BOERENVLECHTINGEN: Zie vlechtingen
BOOGERIES: Reeks van kleine bogen, naast elkaar op kraagstenen rustend.
BOOGVELD: Gevelvlak onder een ontlastingsboog boven een venster of deur, meestal versierd met al dan niet veelkleurig siermetsel- of tegelwerk.
BOULETPAN: Genoemd naar Boulet & Cie te Parijs. Machinaal gevormde vlakke pan met goed afsluitende naden; aan de kop een opstaand randje, waarover het ondereind van de bovenliggende pan met een rand grijpt; de opbuigende wel sluit in een groef aan de rand van de nevenliggende pan; in het midden van elke pan aan de onderkant een knobbel voor afsluiting over de wel van de — onderliggende pan; de panrijen dekken kruisend, ook genaamd kruispan, omdat de pannen verspringend worden gelegd.
BOVENDORPEL: Zie kozijn.
BOVENLICHT: Raam boven een deur of het bovenste raam van een venster, soms versierd met snijwerk of glas in lood.
CATHEDRAALGLAS: Gegoten glas, in de massa gekleurd en ongelijk van dikte,waarvan het oppervlak met opzet ruw is gelaten om hetzelfde effect te verkrijgen als met het glas van oude kerkramen. Wordt toegepast voor kerkramen, glas in lood en met een geringe dikte ook voor bovenramen en in glasdeuren.
CHALET-STIJL: Vooral bij villa's voorkomende op de Zwitserse chalets geinspireerde bouwtrant ( ca. 1870-1910), waarbij vaak overstekende daken met houtsnijwerk, vakwerk, houten erkers en veranda's worden toegepast.
CLASSICISME: Navolging van de Griekse of Romeinse bouwkunst.
CONSOLE: Kraagsteen of houten kraagstuk (ook in terracotta), veelal in voluutvorm, ter ondersteuning van een balk, kroonlijst, goot of balkon.
DAGKANT: De schuin of loodrecht op een gevelopening (b.v. vensterkozijn) staande muurkant.
DAKKAPEL: Klein uitspringend venster dat het dakvlak doorbreekt, aangebracht om licht en lucht onder de kap toe te laten.
DAKLIJST: Stenen of houten lijst boven aan een muur aan de voet van een dakvlak.
DAKRUITER: Klein bouwsel schrijlings op de nok van een dak geplaatst.
DAKSCHILD: Elk der hellende en elkaar snijdende vlakken van een dak.
DEELDEUR: Grote dubbele deur naar de middenbeuk van de boerderij van het halletype.
DEKLUST: Lijst die de gevel of geveltop, een balustrade enz. van boven afsluit; meestal in natuursteen.
DIAMANTKOP: Ornament dat aan een geslepen diamant doet denken en er uitziet als de top van een veelzijdige piramide. Veel voorkomende in de neo-renaissance-stijl.
DWARSDEEL: Deel met stal en tas in de dwarsrichting van het bedrijfsgedeelte van een boerderij, met toegang in de lange flanken.
DWARSSCHIP: Ook wel trancept; bouwdeel dat dwars op het schip van een kerk is geplaatst, waardoor als regel een kruisvormige plattegrond ontstaat.
ECLECTICISME: Verzamelnaam voor de in vele varianten voorkomende bouwstijl (ca. 1850-1910) met gemengde toepassing van diverse historische stijlmotieven, aanvankelijk aan de klassieke vormentaal ontleend, vaak met pleisterwerk; vanaf ca. 1815 met een grotere invloed van de Renaissance (topgevels, torentjes, kleurig siermetselwerk) en een steeds vrijere vormentaal.
ERKER: Ronde, vierkante of veelhoekige uitbouw aan een gevel, die vaak uitsteekt of uitkraagt langs één of meer verdiepingen; kan gezien worden als een uitgebouwd venster.
FRIES: Oorspronkelijk het horizontale lid tussen de architraaf en kroonlijst van een klassiek hoofdgestel; in ruimere zin: een horizontale band met schilder-, beeldhouwwerk e.d. om een muurviak aan de bovenzijde te begrenzen of het in te delen.
GEBINT: Samenstel van een balk met twee vrijstaande wand- of kapstijlen en bijbehorende hoekverstijvingen. Gebonden gebint: balk met sleutelstukken, muurstijlen en korbelen.
GELEIDING: Elementen van een gebouw die de indeling van wanden of gevels bepalen of accentueren zoals pilasters, lisenen en lijsten.
GETOOGD:
- Overspannen (een venster, ingang of nis) door een boog, met een cirkelsegment als onderwelfvlak.
- Met toognagels verbonden.
GETRAPT: Trapvormig.
GEWELE: In doorsnede gebogen konsrtuktie, meestal in steen, die een ruimte overkluisd. Men onderscheidt o.m. kruis- en kruisribgewelven, tonggewelven en troggewelven.
GOOTLIJST: Geprofileerd boeiboord van dakgoot, veelal van een lijstgevel.
GROEFPANNEN: Zie muldenpannen.
HANDVORMSTEEN: Niet machinaal, maar met de hand gevormde baksteen.
HOLLANDSE PANNEN: Holle dakpan ontwikkeld in de 16e eeuw.
ING: Symbool van keltische oorsprong.
JAARTALANKERS: Gevelankers in de vorm van cijfers, die tesamen een jaartal, doorgaans het bouwjaar aangeven.
JAARTALSTEEN: Gevelsteen waarop een jaartal is aangebracht, meestal het bouwjaar.
JUGENDSTIL: Ook wel Art Nouveau of Stil Floreale; kunststijl die tussen 1890 en 1910 haar bloei beleefde, onstaan als reactie op de 19e eeuwse neostijlen. In de architectuur gekenmerkt door het gebruik van moderne materialen als ijzeren glas en het tonen van konstruktieve onderdelen in kombinatie met decoratieve elementen; asymmetrische gevelindelingen, vioeiende lijnen, de toepassing van grote hoefijzerbogen en het decoratieve gebruik van majolicategels zijn kenmerkende stijlelementen. We onderscheiden een organische variant, waarin asymmetrie en natuurlijke vormen van belang zijn, en een geometrische; deze laatste is in Nederland het meest toegepast. (Nieuwe Kunst).
KANTEEL: Getande bovenzijde van een muur.
KEPER: Kaponderdeel dat zich bevind op de snijlijn van twee dakvlakken.
KILKEPER: Dakrib op de binnenhoek van twee dakvlakken.
KLOSSEN: Uit de muur stekende, meestal geprofileerde houten blokjes ter ondersteuning van uitstekende onderdelen van een gebouw zoals goten. Klossen zijn in feite houten kraagstenen.
KOEKOEK: Gemetselde kolk beneden het maaiveld, waardoor licht en lucht in een kelder kan toetreden.
KORTGEVELBOERDERIJ: Boerderijtype waarbij het woonhuis, de stal en het bedrijfsgedeelte achter elkaar liggen, haaks op de weg, onder één kap.
KROONLIJST: Oorspronkelijk de bovenste uitspringende lijst van een klassiek hoofdgestel; meer algemeen: uitspringende en meest geprofileerde band, die de bekroning vormt van een muur, vlak onder het dak of ander belangrijk bouwonderdeel als venster, portiek etc.
KUSSENDEUR: Paneeldeur met verdikt (veelal kussenvormig) paneel
LANGGEVELBOERDERIJ: Boerderijtype waarbij het woonhuis, de stal en het bedrijfsgedeelte naast elkaar liggen, evenwijdig aan de weg, onder één kap. De vensters en deuren zijn in de langsgevel geplaatst; vanwege dit uiterlijk wordt dit type langgevelboerderij genoemd. Komt voor op de Noord-Brabantse en Noord-Limburgse zandgronden.
LANGSTRAATBOERDERIJ: Boerderijtype dat in de Langstraat voorkomt.
LATEI: Houten, stenen of ijzeren balk die een venster, deur of andere opening overspant en het bovenliggende muurwerk draagt wanneer geen ontlastingsboog is toegepast.
LESSENAARDAK: Dak van slechts één hellend dakvlak of -schild, toegepast ter overkapping van lagere aanbouwen.
LEVENSBOOM: Gietijzeren ornament in de vorm van een uitwaaierende boom, de boom van Jesse symboliserend, meestal aangebracht in het bovenlicht van een deur; vooral in de 19e eeuw toegepast.
LISEEN: Licht uitgemetselde, vertikale band- of pilastervormige muurverdikking met een decoratieve geledende functie.
LODEWIJKSTIJLEN: Naar de Franse koningen Lodewijk XIV, regent Philippe d'Orleans, Lodewijk XV en Lodewijk XVI genoemde perioden in de ontwikkeling van de barok, rococo en classicisme.
LUNETVORMIG: Vorm van een halve maan.
LUSTGEVEL: Gevel die wordt beéindigd door een over de volle breedte lopende kroonlijst.
MANSARDEDAK: Genoemd naar de Franse architect Francois Mansart (1598-1666); gebroken schild- of zadeldak waarvan de onderste dakviakken stijler lopen dan de bovenste, waardoor niet te lage, goed verlichte kamers ingebouwd kunnen worden; sinds de tweede helft van de 19e eeuw ook bij kleinere woonhuizen vaak toegepast ter verruiming van de zolderverdieping. In Zuid-Nederland ook wel genaamd 'Frans dak', 'Franse kap' en boven de grote rivieren 'Brabants dak’.
METSELMOZAIEK: Meestal veelkleurige siermetselwerk gelijkend op mozaiek, vooral sinds het eind van de 19e eeuw veel toegepast als decoratie van boogvelden.
MUIZETANDLIST: Bakstenen lijst bestaande uit een laag koppen, die onder een uitkraging om en om iets uitgemetseld zijn (ook: bloklijst). Een overhoekse muizetandlijst wordt gevormd door onder een hoek van 45' gestelde koppen zodat een reeks van spitse tanden ontstaat.
MULDENPANNEN: Pannen van vrij grote afmeting, welke minder naden geven; langs de kop en zijde driedubbele groefsluitingen; dekken zeer dicht; worden zowel recht als verspringend gelegd. Ook groeftpannen genoemd.
MUURANKER: Anker in een muur als versteviging van de konstruktie, bijv. bevestiging van draagbalken.
NEO-ROMAANS: Met name bij kerkbouw toegepaste bouwstijl, ca. 1890-1915, waarbij in navolging van de Romaanse bouwkunst veel rondboogvormen, spaarvelden en torens zijn toegepast (ook wel WL rondbogenstijl genaamd).
NEUT: Hardstenen of houten blokje waarop de stijl van een deur- of vensterkozijn rust.
NOKKEPER: Nokbalk van de kapkonstruktie.
OEGSTGEESTERPANNEN: Dakpan in de vorm van een beverstaart, geschubt.
OEIL DE BOEUF: Klein rond, ovaal of achthoekig raam, ter verlichting van bijv. een zolder.
ONTLASTINGSBOOG: Boog gemetseld in een muur boven een venster- of deuropening om het bovenliggende \ metselwerk te dragen.
OSENDROP: Smallen strook tussen huizen, om het hemelwater van het dak te laten druipen, meestal als goot bestraat.
OQUDHOLLANDSE PANNEN: Gegolfde pan, vroeger in ons land de meest gebruikte dakpan; hangt met een aangebakken neus op de panlat; naden worden gedicht met mortel (‘gestreken dak'), of bij boerenwoningen, schuren, e.d. met stro (‘dokken'). Met de machinaal gevormde verbeterde Hollanse pan, met een regelmatiger vorm, wordt door een dubbele kop- en zijsluiting een betere sluiting verkregen.
PATINA: Zichtbare ouderdomskenmerken waardoor het oppervlak van oude voorwerpen zich onderscheidt van dat van nieuwe.
PINAKEL: In de (neo)gotische bouwkunst toegepaste beéindiging, bestaande uit een primatische schacht en een kleine spits bekroond door een kruisbloem; vaak als decoratieve bekroning van bijvoorbeeld steunberen en balustrades of borstweringen.
PIRON: Bolvormig, op een voet staan ornament, als regel op een pannen dak ter bekroning van de nokeinden.
PLINT: Stootlijst onderlangs een buitenmuur of kamerwand, uitgevoerd in respektievelijk (geteerde) pleister of cement en marmer of hout.
POTDEKSELEN: Het (dakpansgewijs) over elkaar spijkeren van houten delen, teneinde inwatering tegen te gaan.
RISALIET: Over de volle hoogte doorlopende, vooruitspringende gevelpartij; men onderscheidt hoek- en middenrisaliet; in laatstgenoemde bevindt zich vaak de ingangspartij of portiek.
RONDBOOG: Halfcirkelvormig beéindigde boog.
RONDVENSTER: Geheel rond venster, bij geringe afmeting ook oculus of oeil de boeuf geheten.
ROZETANKER: Gietijzeren sieranker in de vorm van rond een middelpunt gerangschikt roosvormig bladwerk.
SCHILDDAK: Dak met twee driehoekige schilden aan de smalle zijden en twee trapeziumvormige aan de lange zijden.
SCHUIFVENSTER: Aan het eind van de 17e eeuw ontwikkeld venster, bestaande uit een bovenraam of bovenlicht en een onderraam, die vertikaal langs elkaar kunnen worden geschoven; in de 18e eeuw hadden beide ramen in de regel een roedeverdeling; in de 19e eeuw werd het aantal ruiten verminderd, aanvankelijk tot negen, later tot zes (de zgn. zesruiter) en werd het bovenraam vastgezet, zodat alleen het grotere zes- of vierruits onderraam kon worden verschoven; tegen het einde van de vorige eeuw onstond het schuifvenster met tussenstijl (T-venster); in de 20e eeuw verdween ook deze tussenstijl en werd het bovenlicht vaak voorzien van glas in lood.
SEGMENTBOOG: Boog die minder dan een halve cirkel beschrijft.
SLUITSTEEN: De middelste steen van een gemetsele boog of gewelf die bij wijze van spie of wig ter versteviging in de kruin wordt ingelaten; evenals de aanzetstenen vaak in natuursteen uitgevoerd.
SPEKLAAG: Natuurstenen band ter verlevendiging van bakstenen muurwerk.
STEUNBEER: Ook wel contrefort; massieve verzwaring van het muurwerk teneinde dit te versterken en om de zijdelingse druk op te vangen.
TANDLUST: Frequent in de baksteen-architectuur toegepaste sierlijst, bestaande uit beurtelings vooruitstekende koppen.
T-BOERDERIJ: Boerderij waarbij het woonhuisgedeelte dwars op het achterhuis is geplaatst. Beide liggen onder een eigen-dak, waarvan de nokken een T vormen: ook wel genaamd: dwarshuisboerderij.
TOPGEVELDECORATIE: Veelal houten versiering van een geveltop, variérend van een eenvoudig beschot tot een gesneden of ajour (opengewerkte) betimmering.
TUILE DU NORD:Machinaal gevormde vlakke pan met goed afsluitende naden; aan de kop een opstaand randje, waarover het ondereind van de bovenliggende pan met een rand grijpt; de opbuigende wel sluit in een groef aan de rand van de nevenliggende pan; in rechte, niet verspringende rijen gedekt.
VERBLENDSTEEN: Gladde, heldergekleurde ( m.n. geel en rood) machinale baksteen, veelal toegepast ter verlevendiging van het metselwerk.
VIERPAS: Gotisch siermotief gevormd door vier halve cirkels of lobben als bij een klaverblad.
VLECHTINGEN: Wigvormige gemetselde inzetstukken, toegepast bij topgevels als versteviging van het metselwerk langs de schuine kanten.
WAALSTEEN: Langs de Waal gebakken steen, als zodanig sinds de 18e eeuw aangeduid.
WINDVEREN: Veelal van decoratief snijwerk voorziene planken langs de kanten van een topgevel, ter afdekking van de voorrand.
IJSELSTEEN: Langs de Hollandse IJsel vervaardigde baksteen van vrij klein formaat, de kleur is vooral geel.
ZADELDAK: Dak met twee dakschilden die aan de bovenzijde of nok samenkomen.
ZIJLICHT: Raam naast een deur.
Bron digitalisering en Wiki opmaak: Terry van Erp