Van oudsher krijgt bijvoorbeeld het onbepaalde lidwoord vóór mannelijke woorden een speciale uitgang -e(n): niet ‘een hond’ (zoals in het Nederlands), maar ‘unnen hond’ (ik schreef hier eerder al eens over voor Brabants Erfgoed''). De weerbarstige taalpraktijk wil echter dat die uitgang tegenwoordig ook opduikt voor níet-mannelijke woorden, bij het onzijdige verkleinwoord ‘unne kuukske’ bijvoorbeeld.
Dit stuit behoorlijk wat dialectliefhebbers tegen de borst. Dat is toch niet hoe het échte Brabants klinkt!? De ergernis klonk ook door in de reactie van een van de aanwezigen (een Brabander, géén taalkundige): "heel interessant die data, maar doe alsjeblieft iets aan ‘unne kuukske’, daar gaan mijn oren van klapperen!" Ik was even stil voordat ik antwoordde. Niet alleen vond ik deze reactie op zichzelf tegenstrijdig – interessante taal kan blijkbaar tegelijkertijd afkeurenswaardig zijn – maar meer nog was ik verbaasd door het verzoek om er als neutrale onderzoeker ‘iets aan te doen’, voor zover dat überhaupt mogelijk zou zijn. Bovendien, bestaat er wel zoiets als ‘fout’ dialect?
Voorschrijvende vs. beschrijvende blik op taal
Om die vraag te beantwoorden moeten we eerst beter begrijpen waar de gedachte van ‘foute’ taal eigenlijk vandaan komt. Als iets wordt aangeduid als ‘fout’ dan moet er natuurlijk altijd iets ‘goeds’ tegenover staan. In de samenleving wordt ‘goede taal’ vaak gelijkgesteld aan de norm. Met de norm worden ook wel de taalregels bedoeld, de regels die voorschrijven hoe correcte, zuivere taal hoort te klinken – of beter gezegd, eruit hoort te zien, want taalregels hebben in de eerste plaats betrekking op geschreven taal. In gesproken taal, spreektaal, is meer vrijheid. Een concreet voorbeeld kunnen we heel recent vinden in de discussie rondom de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS), die in het voorjaar van 2021 is geüpdatet. De eerdere versies dateren uit 1984 en 1997, en de versie uit 1997 werd in 2002 gedigitaliseerd in de e-ANS.
In de ANS wordt een uitgebreide beschrijving gegeven van de grammatica van het hedendaagse Standaardnederlands. Anders dan (online) taaladviesdiensten of boeken met taalregels (die zogenaamd ‘prescriptief’, voorschrijvend, van aard zijn) is de werkwijze van de ANS juist informatief en beschrijvend (zogenaamd ‘descriptief’): je vindt er welke taalvormen en constructies in het Nederlands voorkomen. Het beschrijvende, en daarmee neutrale, karakter is voor veel mensen echter moeilijk te vatten. Dat bleek daags na de lancering wel uit de bom die ontplofte in de media. Daarin werd één specifieke constructie uit de ANS uitgelicht om te illustreren dat de taalverloedering het Nederlands nu echt fataal zou worden. Het ging om het onderscheid tussen ‘groter als’ en ‘groter dan’. De ANS-beschrijving dat ‘groter als’ en ‘groter dan’ in taalgebruik verwisselbaar zijn ("zijn zusje is groter als hij"), nota bene mét de vermelding dat ‘groter dan’ voor veel taalgebruikers wel de voorkeur verdient, werd massaal opgevat als een wijziging van de oorspronkelijke hegemoniale taalregels. Zo kopte de Volkskrant: "Met 'groter als' is de Nederlandse grammatica de doodsteek toegebracht" (eerder verscheen hierover al dit artikel).
Ook op sociale media uitten veel mensen hun ongenoegen. Zo kon een tweet van journalist Sander Schimmelpenninck op meer dan duizend likes rekenen: "'Groter als' is hetzelfde als vuilnis op straat gooien […]. Het is fout, en dient veracht te worden." Om maar te illustreren dat een klein voegwoord van vergelijking behoorlijk wat stof kan doen opwaaien. Met "Geen paniek: 'Hij is groter als mij' is nog steeds hartstikke fout", probeerde EenVandaag later de situatie tevergeefs te verzachten. De docent met de rode pen was wellicht gerustgesteld, maar de taalkundige zuchtte nog altijd onder de ogenschijnlijk onmogelijke opgave om het brede publiek te overtuigen van zijn onschuldige beschrijvende blik op de taalwerkelijkheid.
De norm is prestigieus
En grammatica is niet het enige taalonderdeel dat voor opschudding kan zorgen. Ook spelling, natuurlijk een typisch geschreven aspect van taal, is vaak doelwit van taalcritici. In april 2021 bracht de Britse Universiteit van Hull naar buiten studenten niet meer te zullen ‘bestraffen’ op spelfouten om gelijkheid te bevorderen. Het afkeuren van taalfouten zou elitair zijn en uitsluiting van studenten in de hand werken. Ook deze berichtgeving kon weer op vele reacties rekenen. "Het onderwijs van de lage verwachtingen", werd het bijvoorbeeld genoemd. Deze gedachtegang sluit naadloos aan bij het idee dat taalonderwijs (of onderwijs in het algemeen) leerlingen en studenten vooral moet aanleren wat correct is en moet afleren wat fout is volgens de norm. Dat wist ook de mediaredactie van UNICEF die in 2017 rondom de eindexamenuitslagen adverteerde met de tekst "Hoera geslaagt! Heb je de spelfout gezien? Dan ben je duidelijk wél naar school geweest. Wist je dat wereldwijd 124 miljoen kinderen niet naar school gaan?"
Schrijven en spreken zoals het heurt wordt kortom gezien als een teken van geschooldheid. De heftigheid van reacties op wat mensen beschouwen als ‘foutief’ taalgebruik laat bovendien zien dat mensen ook een bepaald prestige ontlenen aan kennis van de norm, en dat het ingewikkeld wordt als de praktijk (bijvoorbeeld dat veel mensen in gesproken taal ook ‘groter als’ zeggen) daar niet mee strookt. Maar hoe zit het als de taal in kwestie niet zo’n strikte en uniforme regels kent? Als het niet gaat om een standaardtaal maar om een dialect?
Hebben de Brabantse dialecten ook een norm?
Het Brabants is in tegenstelling tot het Standaardnederlands niet geüniformeerd, er bestaat met andere woorden geen Algemeen Brabants. Voor iemand van boven de rivieren klinken alle Brabanders misschien min of meer hetzelfde, maar de Brabander zelf weet dat het Brabants in het westen van de provincie heel anders klinkt dan in het oosten van de provincie, en zelfs van stad tot stad en van dorp tot dorp zijn er verschillen. Daarom wordt vaak ook gesproken van ‘de Brabantse dialecten’ in plaats van ‘hét Brabants’. Hoeveel Brabantse dialecten er precies zijn is moeilijk vast te stellen, misschien zijn er zelfs zoveel als er sprekers zijn, want iedere Brabander spreekt nét weer een beetje anders dan zijn mede-Brabanders. Toch hebben veel van hen best een scherp idee van hoe het Brabants, of toch in elk geval zijn of haar eigen variant, zou moeten klinken.
Maar waar komt dat idee vandaan? Om te beginnen is het natuurlijk niet zo dat er helemaal geen grammaticale ‘regels’ van het Brabants zijn vastgesteld. Door de jaren heen zijn er best wat taalkundigen geweest die hebben geprobeerd de grammatica van het Brabants zo adequaat mogelijk te beschrijven, zoals Jacques van Ginneken, Toon Weijnen, Anton de Bont en Cor Hoppenbrouwers. Het gaat dan puur om de grammatica van het Brabants, daarnaast zijn natuurlijk ook tal van klankbeschrijvingen en woordenboeken opgesteld door professionals én vrijwilligers (die momenteel overigens gedigitaliseerd worden in de elektronische Woordenbank van de Nederlandse Dialecten en de Database van de Zuid-Nederlandse Dialecten).
Vandaag de dag zijn het waarschijnlijk vooral onderzoekers en fanatieke hobbyisten die deze beschrijvingen raadplegen. De gemiddelde Brabander volgt zijn taalgevoel bij het spreken van dialect zonder zich te verdiepen in gedetailleerde naslagwerken. Bovendien heeft deze vorm van taalkunde – heel precieze beschrijvingen maken van de grammaticale dialectkenmerken van één plaats – de laatste jaren plaatsgemaakt voor nieuwe methoden.
Zuiver dialect als ‘instrument der schoone kunst’
Vandaag de dag zijn nog maar weinig dialectologen bezig met het nauwkeurig uitpluizen van hoe dé dialectgrammatica eruitziet. De focus is verschoven naar zogenaamde taal in interactie. Hoe klinkt het dialect in dagelijks taalgebruik, en op sociale media? Het doel is daarbij om alle soorten variatie te beschrijven en te begrijpen, niet om op zoek te gaan naar één ‘correcte’ vorm van dialect. De onderzoeker doet dit zonder vooringenomenheid: ook als wat hij of zij vindt niet overeenkomt met zijn of haar eigen taalgebruik of dat van zijn of haar omgeving, wordt het zonder een oordeel te vellen gerapporteerd en geanalyseerd. Hoe anders was dat een eeuw geleden, bijvoorbeeld toen taalkundige Jacques van Ginneken in 1934 schreef over de eerdere genoemde markering van woordgeslacht in het Brabants.
In zijn beschouwing van dit dialectkenmerk beschreef hij hoe de uitgang van mannelijk woordgeslacht, meer specifiek de -n in unnen hond, enigszins aan kracht inboet in Noord-Brabant maar dat het haast ondenkbaar is dat de zuiver dialectsprekende Brabander deze op fonetisch makkelijke plaatsen (daarmee bedoelt hij voorafgaand aan klinkers of de medeklinkers h, b, d, t) zou weglaten: “Maar hoewel eenigszins verzwakt, leeft het Genus masculinum [i.e. mannelijk geslacht] nog zóó duidelijk in het taalgevoel dezer dialectsprekers, dat, als de -n ook op de phonetisch-makkelijker plaatsen […] niet gerealiseerd zou worden, dit onmiddellijk stoot en als een fout tegen de streektaal wordt gevoeld. Ook deze dialectsprekers twijfelen nooit over het geslacht van een bepaald dialectwoord, zoolang zij hun dialect zuiver blijven spreken.” Verderop in zijn stuk verzet hij zich zelfs tegen het onderwijs, dat kinderen deze -n wil afleren om te conformeren aan het ‘correcte’ Standaardnederlands: “en zo wordt dus wel degelijk onze taal, als instrument der schoone kunst, moedwillig bot en stomp gemaakt”. Commentaar op taalverandering, in dit geval dialectverandering, is dus van alle tijden.
De kracht van de interne grammatica
We kunnen concluderen dat de taalkundige in dit opzicht milder is geworden, maar dat geldt niet voor de taalgebruiker. Hoe komt dat? Als de gemiddelde taalgebruiker die ‘unne kuukske’ afkeurt, omdat de van oorsprong mannelijke markering bij een onzijdig woord wordt toegepast, zich niet baseert op grammaticabeschrijvingen van het Brabants, waarop dan wel? Het antwoord luidt waarschijnlijk (het al eerder genoemde) taalgevoel.
Grammatica is immers niet beperkt tot tekstuele beschrijvingen, maar zit voor het grootste deel in het hoofd van de spreker. Het is aan deze interne grammatica te danken dat de mens razendsnel kan schakelen als het gaat om taal – als sprekers voor elke taalvorm of constructie een naslagwerk zouden moeten raadplegen, werd het ook wel héél moeilijk om een vloeiend gesprek te voeren. De interne grammatica – ook wel het taalsysteem genoemd – helpt bij het bepalen welke taal je nodig hebt op welk moment. Ze geeft de spreker een duidelijk gevoel over wat wél en wat níet kan, los van de opgestelde taalnormen – als het ware de sociale grammatica – die voor een groot deel overeenkomen maar óók kunnen afwijken van de cognitieve grammatica. Om bij het voorbeeld van het koekje te blijven: voor een spreker die ‘unne kuukske’ hoort, zijn er twee mogelijkheden.
De eerste mogelijkheid is dat de spreker de vorm gewoon acceptabel vindt op basis van zijn of haar taalgevoel. Deze spreker heeft de regel dat de uitgang -e(n) is gekoppeld aan mannelijk woordgeslacht niet in zijn of haar grammatica zitten. Waarschijnlijk heeft deze spreker het Brabants niet als eerste taal geleerd en is de uitgang gaan functioneren als een markeerder van het Brabants. Door de uitgang toe te voegen kan de uitspraak Brabants worden gemaakt, dat wil zeggen afwijkend van het Nederlands en herkenbaar als de taal van de regio.
De tweede mogelijkheid is dat de spreker de vorm niet acceptabel vindt op basis van zijn of haar taalgevoel. In dat geval behoort de oorspronkelijke woordgeslachtregel dat onzijdige woorden geen uitgang krijgen wél tot de grammatica van deze spreker. Hoe de spreker met deze grammaticaschending omgaat kan echter variëren op basis van persoonskenmerken. Sommige Brabanders zullen eens hun schouders ophalen of een keer lachen en de variatie omarmen. Voor andere Brabanders roept de afwijkende vorm irritatie op. De oren beginnen te klapperen. Omdat ‘unne kuukske’ niet overeenkomt met hun verwachtingen van hoe écht, authentiek Brabants klinkt, voelt de vorm aan als ‘fout’. Net zoals het Nederlands kan verloederen, kan het Brabants dat volgens hen ook.
Van thuistaal naar identiteitsmarkeerder
Deze reflex van afkeuring wordt versterkt door de gedachte dat er ook een daadwerkelijke bedreiging is. Een heel gekke gedachte is dat niet. Het is onmiskenbaar zo dat de Brabantse dialecten vandaag de dag terrein hebben verloren, en nog steeds verliezen, ten opzichte van het Nederlands. Steeds minder ouders kiezen ervoor om hun kinderen in dialect op te voeden, bijvoorbeeld door de – helaas ten onrechte – breed gedeelde stereotiepe aanname dat dialect spreken de carrièrekansen negatief zou beïnvloeden. Volgens het onderzoek (2020) van hoogleraar Germaanse taalkunde Arjen Versloot van de Universiteit van Amsterdam stevenen we zelfs af op een heuse streektaaldood, waarbij er alleen nog toekomst is voor het Fries en het Limburgs naast Randstadnederlands.
Dat dit onderzoek in het geheel beschouwd een te eenzijdig en pessimistisch beeld geeft, blijkt uit andere onderzoeken die laten zien dat jongeren heus nog wel dialect spreken, zij het een ander dialect dan dat van oudere generaties (zie bijvoorbeeld dit artikel voor een nuancering). Ook het zeer recente CBS-onderzoek naar talen en dialecten in Nederland, dat in juli 2021 werd gepubliceerd, laat zien dat in Noord-Brabant nog relatief vaak (bijna door een kwart) thuis wordt gecommuniceerd in een dialect.
Belangrijker is echter dat het dialect juist ook in andere domeinen een plaats kan hebben. Jongeren die het dialect niet meer van huis uit leren, kunnen er nog wel buitenshuis mee in aanraking komen en het vervolgens spreken met leeftijdsgenoten of op sociale media. Dialect wordt dan meer een identiteitsmarkeerder, een stijlmiddel, waarmee sprekers kunnen laten zien dat ze Brabants zijn en dat ze zich identificeren met de regio, de mensen die er wonen en de taal die er wordt gesproken. Het dialect dat zij spreken is niet meer hetzelfde als het dialect van hun grootouders. Als het ware hebben zij zich de grammatica van het Brabants niet volledig eigen gemaakt. Daarom kunnen ze bijvoorbeeld ook zonder problemen vormen produceren als ‘unne kuukske’, vormen die misschien niet overeenkomen met het traditionele Brabants maar voor hen wel Brabants klinken en daarmee hernieuwde authenticiteit krijgen. Van Ginneken zou zich waarschijnlijk omdraaien in zijn graf.
Dialectverandering omarmen
We hebben de vraag of er zoiets bestaat als ‘fout’ dialect nu bijna beantwoord. Enerzijds is dialect altijd aan verandering onderhevig en is er geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van iemands taalgevoel, ook niet als sociale, door mensen opgestelde taalnormen anders voorschrijven. Een spreker die ‘unne kuukske’ zegt, kan net zo goed trots zijn op zijn of haar Brabantse taal. Anderzijds is er ook geen reden om de natuurlijke reflex van afkeuring die mensen kunnen ervaren niet serieus te nemen. Traditionele dialectsprekers kunnen oprecht ongerust zijn over de toekomst van ‘hun’ dialect. Dat dialecten minder in trek zijn, in elk geval als eerste taal en thuistaal, is voor hen een reden om ze extra te beschermen als vorm van cultureel erfgoed. Zij zien niet-traditionele vormen als een symptoom van dialectverlies.
De vraag is echter of afkeuring de juíste reflex is om het tij te keren. Kan men niet beter het ‘nieuwe’ dialect omarmen in plaats van zich ertegen te verzetten? Tegelijkertijd zorgt documentatie van oudere dialectvormen ervoor dat deze middels archieven óók bewaard blijven voor toekomstige generaties. Als ik nog eens de vraag krijg of ik als onderzoeker niet ‘iets kan doen’ aan vormen als ‘unne kuukske’ zal dat altijd mijn antwoord zijn. ‘Fout’ dialect bestaat alleen in de hoofden van sommige sprekers, en het is aan de taalkundigen om die emotie te objectiveren.