Categorie:Leerlooier

Uit Wiki Raamsdonks Erfgoed


De Leerlooier

Men maakte onderscheid tussen huiden (zwaar leer) en vellen (licht leer). De huiden of vellen werden vers, gedroogd of gezouten aangevoerd. De laatste twee bewerkingen dienden om bederf tegen te gaan. Als de huiden van ver (o.a. Argentinië, Kaap De Goede Hoop en Rusland) kwamen, was alleen drogen toereikend. De gedroogde en gezouten huiden moesten eerst een tweetal weken worden geweekt, voor ze verwerkt konden worden. De verse werden alleen gewassen en met een vleesmes op de boom van vleesresten ontdaan. De verse huiden werden enkele dagen opgehangen in een verwarmde gesloten ruimte, waarna een rottingsproces plaatsvond, waardoor ze 'afgetrokken' konden worden, d.w.z. met een haalmes werden de haren en de opperhuid er afgeschraapt. Alle andere huiden en vellen gingen de kalkkuip of -put in. In vier opeenvolgende baden van toenemende sterkte werden de huiden en vellen geprepareerd. In de kalkput moest het materiaal regelmatig 'gehandeld' worden, geroerd, uit de kuip gelicht, dooreen gehusseld en weer teruggezet. Daarna waren ook deze huiden en vellen geschikt voor ontharing en het verwijderen van vleesresten. Dit ontharen, ontvlezen en ontvetten noemde men ploten, later bloten. Daarna vond het eigenlijke looien plaats, waarvan men destijds drie vormen kende: roodgaren (met run, een aftreksel van eikenbast), witgaren (met aluin) en zeemgaren (met levertraan en eieren).

  1. Plantaardig gelooid: De geplote oftewel geblote huiden werden voor het roodlooien laag op laag in een looiput of -kuip gelegd, telkens met een laagje gemalen eikenbast er tussen. Op gezette tijden verving men bast en run door verse. Na 13½ maand werd het gedroogd en gewalsd en was het o.a. gereed voor zoolleer.
    Lichtere huidsoorten vergden minder tijd. De vellen werden na het ploten voorbereid in een met een aftreksel van duivenmest gevulde kuip. In die tijd werden ze dagelijks gehandeld en op de boom geschraapt. Daarna gingen ze de looikuip in, die met zwakke run gevuld was, daarna volgende baden in sterkere runoplossingen. Na ongeveer vier maanden was het looien voltooid. De vellen werden dan gedroogd en gingen naar de touwer, de leerbereider, die het verder gebruiksklaar maakte, bijv. bovenleer voor schoenen.
  2. Witgelooid: leer werd met aluin gelooid. Het is wit tot lichtgeel of grauwachtig.
  3. Zeemleer: Dit heeft een gele tint en is zeer soepel. De oppervlakte van de haarzijde werd bewerkt. De natuurlijke nerf werd versterkt door krispelen, d.w.z. het rollen van de op de haarzijde dubbelgeslagen huid. Verzwakking door pletten: vroeger handmatig met een gladkolf, later gebeurde dit machinaal met een pletplaat of –wals.

Literatuur:

  • A. v.d. Lee, De leerlooierij in vroeger tijd in Nederlandse Historiën, 1977, pag. 163-167, 1978, p. 12-15.
  • J.W. Petersen en W. Zondervan, Oude ambachten en bedrijven achter Rijn en IJssel, Zutphen 1972
Zie ook: Leerlooierij


Deze categorie bevat geen pagina’s of media.