Hofmeier

Uit Wiki Raamsdonks Erfgoed
(Doorverwezen vanaf Majordomus)
Dit artikel gaat over de woordverklaring van Hofmeier. Zie Hofmeier (schaatsploeg) voor de Nederlandse schaatsploeg Hofmeier

Hofmeier (Latijn: maior domus (majordomo); mv. maiores domus; ook dux domus regiae, senior domus, praefectus aulae) was oorspronkelijk de titel van het hoofd van de huishouding aan het hof van de Germaanse koninkrijken in de vroege middeleeuwen en zou vooral in de Frankische koninkrijken van de 7e en 8e eeuw aan het hof van de Merovingen aan belang winnen.

Taken en positie

De maior schijnt oorspronkelijk de leider te zijn geweest van de onvrije leden (knechten, horigen) van het hof (vgl. maiorissa die instond voor het vrouwelijke personeel).[1] Zo blijkt uit een versie van de Salische Wet[2] dat de Seneschalk de hofmeier behandelt als "opperknecht". Het is pas in het Frankische rijk dat we de maior domus terugvinden als vaste functie binnen de hofhouding.

Onder de Merovingische koningen was het niet ongebruikelijk dat er meerdere hofmeiers waren, waarbij zowel de koning, als de koningin, de koningszonen en koningsdochter een hofmeier had.[3] Met de opdeling van het rijk in Neustrië, Austrasië en Bourgondië werden er nu ook drie hofmeiers aangesteld om voor elke vorst zijn hofhouding te zorgen.[4] Het is in die periode dat de hofmeiers zowel de koninklijke goederen gaan beheren als aan het hoofd komen te staan van de trustis dominica (de koninklijke hofhouding bestaande uit edellieden).[5]

Machtsovername

De hofmeier was aanvankelijk degene die de hofhouding van de Merovingische vorsten beheerde. Door het stijgend aantal zwakke en jeugdige vorsten op de troon aan het einde van de Merovingische periode, zagen de hofmeiers kans hun macht te vergroten. Ze namen deze geleidelijk over, waardoor er verschillende conflicten ontstonden. Het was uiteindelijk een familie van hofmeiers van Pepiniden of Pippiniden (waar de latere Karolingen of Karolingers uit ontstonden) die de macht van de Merovingen of Merovingers overnam. Daarop volgde de definitieve machtsovername van Pepijn de Korte in 751 met goedkeuring van de paus.

Lijst van hofmeiers

In de periode van 548 tot 751 waren er in Austrasië, Neustrië en Bourgondië de volgende hofmeiers:

Austrasië Neustrië Bourgondië
Parthenius ?-548    
Servilio 565? Audegisl 561?-567?  
  Badegisl 581?  
Florentianus 570?-590? Waddo 584 Warnachar I 596-599
  Landericus 584-604 Bertoald 599-605
    Protadius 605-606
Rado 613-617? Gundeland 613-639 Claudius 606-613
Chuc 617?-623?   Warnachar II 613-626
Pepijn van Landen 623-639    
Otto 640 Aega 640-642 Flaochad 642

Flaochad was de laatste hofmeier in Bourgondië. Na hem viel Bourgondië onder Neustrië.

Austrasië Neustrië
Grimoald I 641-657 Erchinoald 642-657
Wulfoald 662-675 Ebroin 657-673
  Leudesius 675
  Ebroin 675-680
Pepijn van Herstal 675-714 Waratton 680-681 en 684-686
  Ghislemar 681-684
  Berthar 686-687
  Nordebert 687-696
  Grimoald II 696-714
Theudoald 714-715/717
Karel Martel 717-718 Raganfrid 715-718
Karel Martel 718-741
Pepijn de Korte 741-751 met naast zich Carloman 741-747

In 751 verklaarde Pepijn de Korte zich tot koning van de Franken en kwam er een einde aan het hofmeierschap.

Noten

  1. Aelius Donatus, ad Terentius, Phormio II 1.57: unde apud veteres Columellae dicti servi maiores domus.
  2. Leg. Sal. X 6 (= XI § VI) (K.A. Eckhardt (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Leges nationum Germanicarum, IV.1, Hannover, 1896, pp. 53[dode link]-54[dode link] (H10-A3).): Si quis maiorem, infestorem, scantionem, mariscalcum, stratorem, fabrum ferrarium, aurificem, sive carpentarium, vinitorem, vel porcarium, vel ministerialem furaverit, aut occiderit, vel vendiderit valentem sol. XXV, MCCCC din. qui fac sol.... culp. iud. excepto cap. et del.— Si vero maiorissam aut ancillam ministerialem valentem sol. XXV, superiorem caussam convenit observare.— In alio pacto dicit de ipsis praecia baec sol. in summa LXXXV, qui fac. den MMMCC culp. iud., exc. car. et del..
  3. Gregorius van Tours, Historiarum Francorum VII 27, 28, 43: Waddo autem, qui erat maior domus reginae Rigunthis, se eisdem copolavit. (27); Cui iam, ut supra dictum est, adhaeserant dux Desiderius et Bladastis cum Waddone maiore domus Rigunthis reginae. (28); Waddo maior domus Rigundis ad Brunichildem reginam transiit, et ab ea susceptus, cum muneribus et gratia est demissus. (43).
  4. Fredegarius, Chronica, cont., c. 4, 5: Eo anno Warnacharius maior domus Theuderici transit, qui omnem facultatem suam in alimoniis pauperum distribuit.
  5. Lex Ribuaria tit. 1, 91: ut nullus optimatus, maior domus, domesticus, comes, gravio, cancellarius vel quibuslibet gradibus sublimita in provintia Ribuaria in iudicio resedens munera ad iudicio pervertendo non accipiat.

Referenties

Verder lezen

  • K-H. Haar, Studien zur Entstehung und Entwicklungsgeschichte des fränkischen maior-domus-Amtes, diss. universiteit Augsburg, 1968.