Begraven in de kerk

Uit Wiki Raamsdonks Erfgoed
Versie door Colani (overleg | bijdragen) op 9 feb 2024 om 13:16
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Personen van adel, burgemeesters en schepenen, andere belangrijke personen, priesters en religieuzen, "gulle gevers" - denk aan de uitdrukking "stinkende rijkaards" - kregen vaak een prominente plek in de kerk of vlakbij de kerk toegewezen - de grafkelder van de familie STRAETMANS is een voorbeeld van een beloning door een gulle gift.
Het gebruik om doden te begraven in de kerk is al in de vroege middeleeuwen ontstaan. Het werd gedaan in een poging om de lichamen van heiligen en hooggeplaatste personen veilig te stellen in tijden van oorlog en plunderingen. De doden werden bij voorkeur dicht bij het altaar of het koor begraven. Ook zou men zo dichter bij God zijn. Bovendien kregen de kerken zo hardstenen vloeren.
Was het begraven in de kerk van oorsprong een privilege voor de geestelijkheid en hooggeplaatsten, vanaf de 14de eeuw werd het algemeen gebruik. Het was overigens wel aan bepaalde regels gebonden. Het kopen van een graf - zelfs voor de "eeuwigheid", zoals het familiegraf LHOEST-REGOUT "CONCESSION A PERPETUITE" of "EEUWIGDURENDE EIGENDOM" bij het familiegraf HENKET, was een kostbare aangelegenheid, dus iets wat niet voor iedereen was weggelegd.
 
De verkoop van graven was overigens een lucratieve bezigheid voor de kerk. Koster M. ROSIER vermeldt in zijn dagboek dat 16 juni 1819 Maria VANDENBROEK, oud 85 jaren, weduwe van Wilhelmus YSERMANS als laatste in de kerk begraven werd. Bij Koninklijk Besluit van 1827 (Napoleon had kerkbegrafenissen eerder in 1804 ook al verboden; het begraven moest democratischer) werd het begraven in kerken definitief verboden o.a. vanuit hygiënische oogpunt.
Zelfs het overvloedig gebruik van wierook kon de stank soms niet verdrijven.

Voor de Bataafs-Franse tijd (1795-1813) konden de meest rijke en aanzienlijke inwoners van een stad of dorp zich in de kerk – onder de vloer – laten begraven, in plaats van buiten op het kerkhof. Hoe dichter bij het altaar, hoe beter. Helaas gebeurde dat in de meeste kerken niet altijd even zorgvuldig en werden de doden in slecht afgedichte of onvoldoende diepe graven ter aarde besteld. Bovendien verzakte de kerkvloer door het telkens oplichten van de stenen, zodat uit de kieren tussen de grafstenen een doordringende rottingsgeur opsteeg. Vooral de eerste vier weken na een begrafenis was de stank haast ondraaglijk en woonden de kerkgangers met een zakdoek tegen de neus en mond gedrukt de wekelijkse eredienst bij. Waarschijnlijk komt hier de uitdrukking ‘rijke stinkerd’ uit voort.

In 1795 werd het omwille van de hygiëne officieel verboden nog langer doden in de kerk te begraven. Toch kwam het voor dat, nadat de Fransen in 1813 vertrokken waren, er af en toe weer in de kerk begraven werd. Maar vanaf 1 januari 1829 was het bij Koninklijk Besluit echt niet langer toegestaan, en werden ook vaak de bestaande graven uit de kerken verwijderd.
Er kunnen wel ontheffingen worden verleend voor kerkbegrafenissen - denk maar eens aan leden van het koninklijk huis. Wat de ordening van de graven betreft, ziet men vaak dat kinderen bij ouders of schoonouders begraven worden, m.a.w. (schoon)families liggen vaak dicht bij elkaar begraven.
Op de oudere kerkhofgedeelten kan men hele familierelaties herkennen.

  Bron: Terry van Erp