De geschiedenis van slotje Brakestein

Uit Wiki Raamsdonks Erfgoed
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

VOORWOORD

Slot Brakestein voorblad

Slotje Brakestein en het aangrenzende park werden in augustus 2007 aangekocht door de gemeente Oosterhout. De gemeente wilde hiermee verantwoordelijkheid nemen voor dit belangrijke stukje Oosterhouts cultureel erfgoed, dat ze graag wil koesteren en doorgeven aan de volgende generatie. De aankoop van het slotje biedt een unieke gelegenheid om weer een fraaie eenheid te maken van één van de meest waardevolle cultuurhistorische parels in onze stad: het ensemble van de slotjes aan de Ridderstraat, het Slotpark en het park bij slotje Brakestein.

DE GESCHIEDENIS VAN HET SLOTJE BRAKESTEIN

De geschiedenis van het slotje begint in de middeleeuwen. In 1187 roept de Paus de West- Europesche adel op om met een kruistocht Jeruzalem te gaan “bevrijden”. De roep wordt breed beantwoord. De ridderschap gaat ter kruistocht of geeft geld en goederen aan de ridderorden die zich tot doel hebben gesteld de heilige plaatsen te bewaken.

Beatrix, gravin van Strijen, het graafschap waartoe Oosterhout destijds ook behoorde, kiest voor het laatste. Zij bepaalde in 1199 dat de ridderorde der Tempeliers voortaan ¼ van de opbrengst van een stuk braakliggend land zouden krijgen. Deze grond lag zuidelijk van wat nu de Ridderstraat is en werd aan de Oostzijde door de huidige Keiweg begrensd en aan de Westzijde door de huidige Bouwlingstraat.

Van deze schenking hadden de Tempeliers niet veel plezier. In 1312 worden zij in de ban gedaan wegens godslastering en de leiders komen op de brandstapel terecht.
Waarschijnlijk kregen ze teveel macht. In 2007 bleek overigens uit de archieven van het Vatican dat beschuldigingen op onjuiste informatie berusten. In de komende tijd zullen de documenten waaruit dit blijkt door het Vaticaan worden gepubliceerd.

Hun goederen werden door de Paus geschonken aan de ridderorde der Johannieters.
In 1473 werd het recht op ‘4 deel van de opbrengst, ook wel “cijns”genoemd, door de heren van Breda opgekocht.

Wanneer de grond voor het eerst wordt bebouwd of ontgonnen weten wij niet.
Uiteindelijk verrijzen er vijf slotjes en ook wat minder tot de verbeelding sprekende, boerderijen, die vaak behoren tot een slotje.

De eerste vermelding over Brakestein stamt uit 1422. Er wordt dan een huis en hof vermeld van “Jannes, her Gisbrechtzoon.” Gisbrecht was een natuurlijke zoon van Willem van Oosterhout, een bastaard van Willem van Duivevoorde.

De naam van het slotje, aanvankelijk “Huis van der Brake” en later “Brakeste’ vordt pas voor het eerst in 1569 in de stukken vermeld en is waarschijnlijk aan de plaatselijke situatie ontleend.

De bouwgeschiedenis

Afbeelding 1: De vier bouwfasen van slotje Brakestein

Voor de bouwgeschiedenis van het slotje Brakestein baseren we ons op het onderzoek uit 1979 van de vereniging “Vrienden van Brabantse kastelen” gedaan in samenwerking met de toenmalige eigenaar Gert Jan Schriek, De basis van dit onderzoek was een tekening van het slotje door A. de Haen, uit 1730 aan de hand van een tekening uit 1729 van Cornelis Pronk en een onderzoek aan en om het gebouw.

(Zie hiervoor de omslagtekening bovenaan.)

De bouw is in vier fasen te verdelen

(Zie afbeelding 1). In de eerste fase, I omstreeks 1400 is er een Woontoren ontstaan, waarvan nu nog de vertrekken in de noordoostelijke hoek stammen. Het bewijs hiervoor is onder andere gevonden in het feit dat alle vier de muren van deze vertrekken dezelfde dikte als die van de buitenmuren hebben.

In de tweede fase werd er een omslagruimte en gemak (wc) aangebouwd. Het geheel was omgracht.

Afbeelding 2: Woontoren Brakestein

De derde fase uit omstreeks 1550, bestond uit het

uitbreiden aan de westzijde en de zuidzijde van de woontoren met een vleugel (zie afbeelding 3). De vieugel aan de zuidzijde heeft waarschijnlijk de grote zaal moeten herbergen, want daaronder in de kelder was de keuken. In de derde fase komt de ingang van het slotje ook aan de westzijde. Aan de zuidwesthoek is vermoedelijk een binnenplein, slechts ommuurd met een lage muur en de aansluiting van een brug met de rest van het terrein.

In de kelders van het gebouw zijn bouwresten aangetroffen die zouden duiden om de basis voor een traptoren in de binnenhoek van de aansluiting van de beide vleugels, maar daar is verder geen duidelijkheid over. Het is niet onmogelijk dat de toren er nooit is gekomen en dat er van houten binnentrappen gebruik werd gemaakt.

In een verkoopakte uit 1754 wordt het slotje dan als volgt omschreven: "een omwaterd slootje (slotje) of woonhuis, neerhuizinghe voor aan de strat, schuur en stalling voor vier paarden, genaamt Brakenstijn”. De neerhuizinghe, tevens toegangspoort, staat dan nog evenwijdig aan de Ridderstraat.

Afbeelding 3: Derde bouwfase Slotje Brakestein

In 1810 in de Franse tijd,

vindt de vierde fase plaats. Het slotje is dan eigendom van_—_J.S. Hallungius. Het is in de tijd dat de “Empirestijl” hoogtij viert. Hallungius, vrederechter en later ook burgemeester van Oosterhout paste zijn slotje aan in de geest van de tijd. De gracht werd gedempt en slechts een gracht aan de oostzijde bleef over. De zuidwesthoek werd dichtgebouwd en in het nieuwe slotgedeelte werden enkele kelders gebouwd die voor de watervoorziening door middel van regenwater moesten zorgen. Het waterniveau werd geregeld door een pijp die vanuit de reservoirs naar buiten liep. Bij teveel water werd het water door deze pijp afevoerd.

De buitenzijde van het slotje kreeg een “facelift”. Alle onregelmatigheden werden rechtgetrokken, Het huis werd zoveel mogelijk symmetrisch, met grote ramen. Aan de voorzijde zien we op de bel-etage vier dubbele gesloten vensterluiken. Daar zijn geen ramen achter. Waarschijnlijk het gevolg van een toen geldende belasting op deuren en vensters. De dakpartij werd gevormd door twee oost-west gelegen zadeldaken, gescheiden door middel van een brede goot. Dit dak is in de tweede helft van de 19e eeuw vervangen door het huidige dak. In het midden van de 19e eeuw werd ook de entree van het slotje en het balkon vernieuwd.

Het slotje werd aanvankelijk gepleisterd met daarop geschilderde imitatiebaksteen. In 1949 werd het slotje wit geschilderd, Het slotje kreeg het aanzien dat het nu nog heeft.

De neerhuizinghe werd waarschijnlijk ook omstreeks 1810 afgebroken en er werd in de eerste helft van de 19° eeuw een nieuw koetshuis gebouwd. Dit koetshuis is vermeld in het kadastrale minuutplan van 1830. Volgens de familieoverlevering van de familie van Oldeneel tot Oldenzeel, is het koetshuis in 1854 verbouwd in de trant van het kasteel Gnadethal bij Dosbrugge (Kleef, Duitsland). Een gedeelte van het koetshuis werd verbouwd als ontvangkantoor voor de Belasting ten behoeve van de toenmalige eigenaar Charles H.W.J. baron van Oldeneel tot Oldenzeel, ontvanger van de Directe Belastingen in Oosterhout.

In 1821 werd het grondbezit van Brakestein uitgebreid met de grond van het oostelijk daarvan gelegen slotje “Spijtenburg”. Het slotje werd afgebroken. Slechts de vijver aan de oostzijde in de tuin van Brakestein is nog een herinnering aan de plaats waar het slotje stond. In 1834 was de waarde van het slotje met de bijbehorende grond 1 bunder, vier en zestig roeden en vijf en zestig ellen en het perceel bouwland genaamd “De Doelen” ƒ 11000,- De gronden van Brakestein waren in die tijd noordelijk en zuidelijk van de Ridderstraat gelegen.

De Ridderstraat was overigens ook vanaf slotje Limburg tot aan de kruising met de Keiweg eigendom van de bezitter van Brakestein.

De bewoners

De eerste bewoners was zoals al vermeld, Janne Gisbrechtszoon, Van hem ging het slotje via zijn zoon over naar de kleindochter. Deze was gehuwd met Rutger van Bruheze, rentmeester van de heer van Breda. Er volgen dan een aantal eigenaren die bijna allemaal rentmeester van de heren van Breda zijn. In 1637 koopt Jacques Willeboirts Peeterszoon Bosschaert Brakestein. Hij was gemeentesecretaris en woonde aanvankelijk aan de Heuvel in Oosterhout. Hij was vermoedelijk de oom van de beroemde Antwerpse schilder Thomas Willeboirts Bosschaerts (1614-1654). Bij resolutie van 12 januari 1650 van de Oosterhoutse schepenen krijgt hij toestemming om de Schuttersdoelen aan zich te nemen en te beplanten. Gezien zijn functie zal het verkrijgen van deze toestemming wel niet moeilijk zijn geweest. Aan dit feit ontleenden de latere eigenaren van Brakestein hun eigendomsrecht op de Doelen, ten noorden van de Ridderstraat.

In 1679 verkopen de nazaten van Bosschaerts het slotje aan Philippe Guerrie, majoor in dienst van de Republick. Op grond van het feit dat Guerrie nu ook eigenaar van de Doelen is geworden, vragen de gildebroeders van het Colveniersgilde toestemming aan hem om een schuttersdoel op de Doelen te mogen plaatsen. Guerrie geeft hiervoor toestemming mits hij na het overlijden van de toenmalige hoofdman van het gilde, de schout Snellen, deze mag opvolgen als hoofdman. Hij wil dit ook notarieel vasigelegd zien, hetgeen geschiedde.

Het was verder ook een opmerkelijke figuur. Zo betaalde hij ƒ 1800,- voor een buitenechtelijk geboren kind verwekt door een van zijn soldaten, waarvoor hij als officier verantwoordelijk werd gesteld of zich verantwoordelijk voelde. Hij was ook niet onbemiddeld. Hij droeg ƒ 7000,- bij aan de contributie die schout Snellen moest betalen aan de Fransen toen die in het rampjaar 1672 de Republick waren binnengevallen, Ongetwijfeld ter voorkoming van een brandschatting van Oosterhout.

In 1754 verkochten de nazaten van Guerie het slotje aan Theodorus Ruyssenaars, alweer een rentmeester van de heren van Breda, i.c. De Oranjes. Na 1775 werd het slotje nog enkele malen verkocht aan eigenaren die het als buitenplaats gebruikten. In 1784 werd vrouwe Jacoba Susanna de Vries, weduwe van de drossaard, schout en kastelein G.W. Hallungius eigenaresse en ging het zelf bewonen.
Zij kocht ook het land tegenover Brakestein weer terug. Haar zoon, Jan Simon Hallungius, drossaert, schout en kastelein van Oosterhout, maar ook de eerste burgemeester van Oosterhout in het Koningrijk der Nederlanden, erfde het slotje in 1808 en kocht de rest van de grond op die ooit bij Brakestein had gehoord ook op.
In 1821 kocht hij ook de oostelijk aangrenzende grond met daarop het slotje Spijtenburg. Hij liet het slotje slopen en voegde de grond toe aan het slotpark. Hij overleed in 1834.

Het slotje werd eigendom van zijn weduwe, Helena Wijnandia van Dijck. Het slotje stond in de delingsakte als volgt omschreven;

”Huizinghe, neerhuizinghe, paardenstal, koetshuis, schuuren, plaiziergrachten, tuinen, lusthuizinghe, en moestuin. Samen met de landbouwgrond “De Doelen” werd de waarde geschat op ƒ 11000,-

Zij verkocht het geheel in 1835 aan Charles H.W.J.-baron van Oldenzeel tot Oldeneel, ontvanger van de Directe belastingen in Oosterhout. Deze baan had hij volgens de familie-overlevering, waarschijnlijk te danken aan de protectie van Koning Willem I die hij had ontmoet bij zijn schoonvader, burggraaf A.F.G. van der Fosse, gouverneur van Noord-Brabant. Bij die gelegenheid had Charles desgevraagd aan de Koning meegedeeld dat hij wel was afgestudeerd, maar nog geen baan had.
Het slot bleef vervolgens in handen van de familie Van Oldenzeel tot Oldenzeel Nadat Charles in 1864 was gestorven, werd de bezitting eigendom van zijn zoon, Mr. Willem J.G. (1830-1901) die kantonrechter in Oosterhout was. Hij breide het bezit aan de noordkant van de Ridderstraat nog verder uit, zoals te zien op afbeelding 4.

Na zijn overlijden werd zijn zoon, Mr. Amoud (1879-1948), griffier bij het Kantongerecht, eigenaar. Darna ging het bezit over naar zijn weduwe, de douairiére M.Th.L.E. baronesse van Oldenzeel tot Oldeneel, geboren baronesse Speijart van Woerden. Zij verkocht in 1978 het slotje aan Gert Jan Schriek die er samen met zijn vrouw een restaurant van maakte, In 1985 werd het slotje en het koetshuis als eigendom gesplitst. Het koetshuis werd restaurant en de bestemming van het slotje werd kantoor. In 2007 werd slotje Brakestein aangekocht door de gemeente Oosterhout.

Afbeelding 4: Bezittingen van Brakestein omstreeks 1900

De bloemen van mevrouw Hallungius

Elk slot heeft recht op zijn eigen legende, zei een baron Van Oldeneel tot Oldenzeel in de jaren ’70 toen zijn familie op het punt stond Brakestein voorgoed te verlaten.

Hij reikte ons daarbij het volgende verhaal aan; In een kist op een vliering in Brakestein, of een bijgebouw, heeft de familie generaties lang een boeket bloemen bewaard. Bij het boeket zat een briefje met het opschrift:

“Laatse (sic) bloemen geplukt door mevrouw Hallungius”

Het briefje was door de muizen en de tand des tijds bijna onleesbaar geworden, maar de familie bleef de tastbare herinnering aan mevrouw Wijnanda Hallungius, de eerste burgemeestervrouw van Oosterhout in het Koninkrijk der Nederlanden, die overleed in 1835, zorgvuldig bewaren. Misschien durfde men ze ook niet op te ruimen, bang dat mevrouw Hallungius terug zou komen om de bloemen te zoeken. Waarom de baron dit vertelde is niet echt duidelijk geworden.
Waarschijnlijk wilde hij dat het verhaal bleef voortleven om er voor te zorgen dat de bloemen voor altijd bewaard zouden blijven.

In de hectiek en als gevolg van allerlei andere prioriteiten, zijn de bloemen en het briefje er nu niet meer. Niemand weet waar de bloemen en het briefje zijn gebleven.
Wel zijn er de verhalen van wandelaars die in einde van de vorige eeuw in de late avonduren bij helder maanlicht, vanaf de Keiweg soms een vreemd geklede vrouw in het slotpark hebben zien lopen.

Of dit een lichtspeling van het maanlicht was, of toch mevrouw Hallungius, op zoek naar de bloemen, dat weten wij niet.

Met zijn verhaal heeft de baron ons nu wel de legende geschonken waarop elk slot recht heeft en wij menen dat wij de plicht hebben dit aan de lezer door te geven.
Cynici die beweren dat de meeste wandelaars deze waarnemingen pas deden nadat ze het nabij gelegen café “Jansen en Jansen” hadden bezocht, verwijten wij een gebrek aan romantiek.

De vijver

In de slottuin is ook nog de vijver die veel geheimen bevat. De laatste resten van het slotje Spijtenburg zijn gesloopt in 1821.

HET SLOTJE SPISTENBURG EN DE FAMILIE SNELLEN

Afbeelding 6: Pentekening van slotje Spijtenburg door A. de Haan, 1729

Op de hoek van de Ridderstraat en de Keiweg in Oosterhout ligt het slotpark van het Slotje Brakestein. Niets in het park wijst er op dat hier eens het fraaie slotje Spijtenburg stond. Slechts een ringgracht met in het midden een eilandje zou bij een voorbijganger met gevoel voor romantiek iets wakker kunnen roepen.
Maar, gelukkig hebben we nog, een afbeelding van het slotje, vervaardigd door A. de Haan naar een tekening van Comelis Pronek uit 1729. Zo weten we nu nog hoe het slotje Spijtenburg eruit gezien heeft. Het mysterie over de naam “Spijtenburg” leeft vandaag de dag nog voort.

Het verhaal is dat de bouwer, Jan Hendrik Adriaen Oomen aanvankelijk geprobeerd had een bestaand slotje te kopen maar dat hem dat niet gelukt was,

De geschiedschrijver van der Aa meent dat Oomen daarom uit minachting van de andere slotjesbezitters Spijtenburg zo heeft laten bouwen dat het mooier en groter was dan de andere slotjes en met het achterste naar de andere slotjes toe. Een feit is dat de naam “Spijtenburg” vandaag de dag nog bekend is. In vroegere tijden werd het slotje ook wel “Jan Oomensslotje” of “t’ Huys van Clootwijck” genoemd naar hun bewoners.

In de 19° eeuw gaan de toenmalige bewoners, de familie Snellen de naam “Lindenborgh” gebruiken.

De grond ter plaatse was eigendom van Jan Goids en de weduwe van Syme Tiel Stevens, Jan Hendrik Adriaen Oomen kocht de grond omstreeks 1541. Hij was lid van een gegoed landbouwersgeslacht dat zich omstreeks 1440 vanuit s'-Gravenmoer in Oosterhout had gevestigd. Ze waren regelmatig vertegenwoordigd in de schepenbank van Oosterhout en zijn directe voorvader voerde al als wapen een gaande (stappende) vogel, zoals blijkt uit lakzegels uit die tijd. Dit familiewapen is tot op de dag van vandaag in gebruik bij de nazaten van de familie Oomen die nog steeds in groten getale in Oosterhout en omgeving wonen.

Jan Hendrik Adriaen Oomen trouwde met Maria Back, lid van een rijke familie uit Tilburg en met haar bruidsschat werd de bouw van het slotje gefinancierd, Dit bleek bij de deling van Jan Oomens nalatenschap. Maria Back mocht het slotje voor haar en haar erfgenamen behouden tot voldoening van ƒ 1200 Carolusguldens die zij had ingebracht voor de bouw van het slotje.

Het slotje is omstreeks 1550 gebouwd. Volgens Van der Aa zou het slotje onder de familie Snellen zijn uitgebreid door bebouwing van een open plaats zuidelijk van het bestaande gebouw gelegen. Op de tekening van De Haan is de uitbreiding ook te zien Het linkerdeel van het huis is bekroond door een gevel zonder trappen.
In de akte waarin de kinderen van Maria Back het huis in 1588 aan Matthijs van Clootwijek verkopen staat over het huis vermeldt: “Het huys omwatert wesende hoff, boomgaert, schuer, brouwerije met een bunder land, genaamadt de weyde.” Het geheel was 4 lopenzaad en 44 roeden groot.

In 1588 wordt het slotje verkocht aan Matthijs van Clootwijck, rentmeester van de visserij van de Prins van Oranje en ook afwisselend schepen en burgemeester van Geertruidenberg. Na zijn dood verkoopt zijn weduwe, Hendrica van Drimmelen in 1626 het slotje aan de rentmeester Johan Verhoeven (later Van der Hoeven) Het slotje wordt dan omschreven als een huis of slot met een halve bunder land, een afgebroken schuur, hof en singel. Uit deze omschrijving valt op te maken dat het slotje dan waarschijnlijk enigszins vervallen is. Waarschijnlijk is er tussen 1626 en 1650 een verbouwing gedaan.

Johan Verhoeven liet aan zijn dochter Maria het slotje na, dat zij in 1679 aan haar zuster Catharina verkocht. Catharina was met Mr. Willem Snellen gehuwd. Deze was van 1637-1677 afwisselend burgemeester en schepen van de stad Breda. Het echtpaar Snellen had het slotje overigens al sinds 1626 in gebruik. Het verbleef daar in verband met de bezetting van de Spanjaarden van hun woonplaats Breda. De derde zoon van Willem Snellen, Pieter(1635-1693) Schout van Oosterhout, erft het slotje van zijn ouders. Hij was gehuwd met Anna Hennequin die hem bijna een halve eeuw overleefde. Zij gaf Spijtenburg bij onderhandse akte in 1729 aan haar zoon Willem (1669-1730) gehuwd met Godelive van Broekhuysen.

De broer van Godelieve, de kolonel Adam van Broekhuysen, verbleef regelmatig op Spijtenburg. Adam van Broekhuysen hield dagboeken met reisverhalen bij en was ook geinteresseerd in de plaatselijke historie. Hij beschreef ook zijn wandelingen door Oosterhout en in de omgeving. Deze beschrijvingen zijn nog steeds in het BHIC in ‘s-Hertogenbosch aanwezig.

Willem Snellen, overleed in 1730 en Godelive verhuisde met haar drie kinderen op 11 mei 1734 naar Dordrecht.Het slotje werd dus niet meer permanent bewoond en werd vervolgens de buitenplaats van de familie Snellen. Zo kon het gebeuren dat tijdens een in 1732 in de buurt van Oosterhout gehouden militaire oefening Prins van Oranje zijn kwartier had genomen in het slotje. Hij had daar tot gebruik “de gehele huysinghe, kelder, ledikanten beddens met zijne toebehoren, ete,etc,”

Bij overlijden van Godelive Van Broekhuysen in 1754 kwam het slotje als onverdeeld bezit aan de drie kinderen. Bij deling van 6 augustus 1755 werd het slotje echter aan aan een van hen, Amaranthe Geertruid, toegewezen. Zij overleed echter in 1791 en liet het slotje weer aan haar broer en zuster na.

Broer Willem overleed, ongehuwd, echter ook in 1791 en zo kwam Johanna Maria Elisabeth Snellen, in het bezit van het slotje. Zij ging er wonen en noemde het slotje voortaan “Lindenborgh” Zij huwde op 67 jarige leeftijd met een arme graaf, Van Dam.
Deze was 28 jaar oud. Zij wilde graag een adelijke titel. Hij had nu geld. Het was een veel besproken huwelijk. Tenminste twee 19e eeuwse schrijvers hebben er over gepubliceerd, De graaf overleed in 1814, waarschijnlijk tot opluchting van de erfgenamen van Johnna Maria Elisabeth. Zij overleed op 31 oktober 1815 en zij vermaakte het vruchtgebruik van het slotje aan haar neef, Govert George van der Hoeven. Het slotje bleef eigendom van de gezamenlijke erfgenamen, Het was de wens van Johanna Maria Elisabeth dat het slotje zou blijven voortbestaan. Volgens de akten bestond het bezit van Lindenborgh toen uit, een omwaterde huizinge, een neerhuizinge, koetshuis, schuur, boomgaard en erve, groot ongeveer 1 morgen. Dat is ongeveer 0.85 ha.

G.G. van der Hoeven zag al spoedig af van zijn recht op het vruchtgebruik, waarschijnlijk omdat het slotje in een bouwvallige staat verkeerde. Kosten van reparatie en onderhoud zouden niet meer kunnen worden bestreden uit een eventuele huuropbrengst.

In 1818 verkocht G.G.Van der Hoeven het slotje namens de erfgenamen tijdens een openbare verkoop. De opbrengst was na afirek van de kosten ƒ 1156,-.

De koper was de eigenaar van slotje Brakestein, Jan Simon Hallungius dat naast het grondgebied van Spijtenburg was gelegen.

Hallungius voegde het grondgebied van Spijtenburg bij dat van Brakestein en liet het slotje in 1821 slopen.

Slechts de omwatering bleef over, als herinnering aan wat eens een der mooiste slotjes van Oosterhout was.

Gebruikte literatuur:

  • ‘Themanummer “Het Brabants kasteel” dd. Sept 1979.
  • Persoonlijk Archief G.J. Schriek
  • Slotje Brakestein door J.H. van Mosselveld in jaarboek Oranjeboom 1967.
  • Slotje Spijtenburg en de familie Snellen, Kees van Leer en Jacob Jonker in jaarboek Oranjeboom 2007



Bron digitalisering en Wiki opmaak: Terry van Erp