De Burggraaf van Geertruidenberg

Uit Wiki Raamsdonks Historie
Versie door Colani (overleg | bijdragen) op 21 mei 2024 om 09:02

Bron: De Burggraaf van Geertruidenberg: door D. TH. ENKLAAR *.
"Zeven zonen had Vader Abraham", zegt het oude springtouwrijmpje, en zeven burggraven kende men tot dusver in de Noordelijke Nederlanden gedurende de Middeleeuwen. Het waren in Holland die van Leiden en van Zeeland, in het Sticht die van Utrecht, van Montfoort, van Coevorden en van Groningen, in Gelre die van Nijmegen, Evenwel zijn er stukken bewaard uit de veertiende en uit de vijftiende eeuw, die een dergelijke functionaris te Geertruidenberg, dus ook in het graafschap Holland, vermelden [1]
Het is de moeite waard na te gaan, of daarmee werkelijk een ambtenaar bedoeld is, die behalve het gezag over een burcht ook rechterlijke bevoegdheden bezat, dan wel of het een opgesierde benaming voor een gewone slotvoogd is; in dat geval waarschijnlijk uit het Frans vertaald en niet van bijzonder belang.

Eerst dient uitgemaakt te worden, wat een burggraaf, in technische zin, was en welke bevoegdheden aan zijn ambt verbonden waren. Uit de bestaande literatuur blijkt daarover verschil van inzicht te bestaan, dat zo dadelijk dan ook ter sprake zal komen [2] Naar Immink's omschrijving werd in gebieden, die tot het Duitse Rijk behoorden, de kern van het burggravenambt oorspronkelijk gevormd door gezagsrechten, door de centrale overheid toevertrouwd aan de militaire commandant van een stad of van een belangrijke burcht. Die gezagsrechten omvatten naast militaire ook rechterlijke bevoegdheden, die soms zeer uitgebreid waren en zich dikwijls niet bepaalden tot het enge gebied van stad of burcht, maar vaak een groter territoir besloegen, waarvan wel steeds een kasteel het middelpunt vormde. De titel van burggraaf werd gegeven zowel aan een gewone slotvoogd. die dus niet meer was dan commandant van een kasteel, als aan een ambtenaar, die met het algehele bestuur van een uitgestrekt gebied belast was.

Bij de Noord-Nederlandse burggraven overheerste het laatste karakter, waarbij echter getwijfeld mag worden. of de heer van Montfoort niet bij arrogantie zich burggraaf noemde om zich met een hogere titel dan hem toekwam te sieren en dus in feite geen burggraaf in de klassieke zin was.
Hoe was het nu bij de achtste burggraaf. die van Geertruidenberg? Was dat een bloot-militaire commandant van de stad of van haar kasteel. dan wel bezat hij ook justitiële bevoegdheden? Indien dat laatste het geval was, behoorde zijn rechtsmacht dan bij zijn kasteleinschap of bezat hij die bij cumulatie, doordat hem daarnaast een rechterlijk ambt was toebedeeld? Daar kan men alleen achterkomen door de stukken, waaruit het burggraafschap blijkt, zorgvuldig te ontleden en met elkaar te vergelijken.

De oudste berichten, zowel over een slotvoogd als over een kasteel te Geertruidenberg. zijn weinig betrouwbaar. Hoewel zij vlak onder elkaar op dezelfde bladzijde van één en hetzelfde boek gedrukt staan. zijn zij verward en spreken zij elkaar tegen. Jacob van Oudenhoven heeft ze voor ons vastgelegd: "Grave Jan van Henegouwen belooft in seker hantvast [3] van date den 20. Juny des jaers 1318 geen en casteleyn op sijnen huyse tot St. Geertruydenberge te sullen setten noch die casteleynscap aldaer niemant te sullen bevelen, hij en sal van wettig er geboorte wesen. ende hij sal voor ons (soo luyden de woorden van de hantvest) in tegenwoordicheyt van onse gerechte te Dordrecht, die wij daer bij ontbieden sullen. eenen eedt doen. dat hij niet doen en sal tegens eenige rechten van onser stede van Dordrecht noch onsen gemeynen lande van Zuyt-Hollandt" [4] Waar hij die handvest gevonden heeft, zegt Van Oudenhoven niet. Dat geeft al niet veel vertrouwen in de waarde van het stuk. dat van elders niet bekend is [5] Ook de inhoud ervan wekt vragen: een graaf Jan van Henegouwen was er niet in 1318. Wie kan dan de uitvaardiger van de handvest zijn? Men is geneigd aan Jan van Beaumont te denken, maar ik vind geen aanwijzing, dat die enig gezag in Geertruidenberg heeft uitgeoefend. Betreft het stuk soms 's Heeraartsberg, "die heerscap van den Berghe", die heer Jan bezat in gemeenschap met de heer van Arkel en waaraan een kasteel verbonden was? [6]. Tegen dat vermoeden pleit de vermelding van het gerecht van Dordrecht, waarvoor de kastelein zijn ambtseed moest afleggen, en de vermelding van Zuid-Holland, oudtijds het Hollandse gebied rondom Dordrecht, waar 's Heeraartsberg te ver van af ligt. Het bedenkelijkste voor de geloofwaardigheid van de handvest, indien die althans werkelijk Geertruidenberg bedoelde, is Van Oudenhoven's eigen bewering. enkele regels hoger, dat het kasteel daar pas in 1321 gesticht werd en het kasteleinschap daarvan "vast" was aan het geslacht der edelen van de Merwede. Dit laatste is even onjuist als zijn bewering, dat toen "de stadt in sijn regeringe gebracht (werde) tot een casteleynschap"; want in 1321 zomin als in 1318 bestond een kasteel te Geertruidenberg en het eraan verbonden burggraafschap, dat ook de regering over de stad insloot. dateert eerst van enkele jaren later en wordt dan nog niet zo genoemd. Op 29 November 1319 gaf graaf Willem III aan de poorters van Geertruidenberg .. die ghemeene weyde van sinte Gheertruydenberge ende hoeren oerbaer daermede te doene tote onser poerte oerbaer voerscreven om mede te vesten ende te beteren" [7]. Toen was de stad dus nog niet, of zeker nog niet volledig, bevestigd. Het ontstaan van kasteel en stadsmuur begon pas in 1323; dat onthullen ons twee vrijwel gelijkluidende stukken uit dat jaar. die Van Mieris aan de archieven van de grafelijkheid van Holland en van de Nassause Domeinen ontleende [8]. Graaf Willem III geeft daarin "omme menigen trouwen dienste" het schoutambt van Geertruidenberg levenslang aan de bekende Willem van Duvenvoorde, die van de vervallen van zijn ambt zal mogen houden alle boeten van twee schellingen, de inkomsten van afstand en overdracht van goederen voor het gerecht [9], alle verdere boeten beneden de tien schellingen "ende voirt van allen anderen boeten ende vervalle, die dairboven sijn , dair sal hij aH hebben den dordenpenninge, in diere manieren alse andere ambachtsheren hebben bynnen onsen lande van Zuutholland". Van het deel der boeten, dat de graaf toekwam, zou hij rekening doen aan de baljuw van Zuid~Holland [10]. Onmiddellijk op deze toekenning van rechtsmacht volgt in beide stukken de overdracht aan Duvenvoorde van bakstenen, "quareele", die de graaf te Geertruidenberg had doen aanmaken. "in manieren als dat hij dairmede sal doen maken een steenhuys ende eene veste", aan de bouw waarvan hij binnen twee jaar duizend pond tournooizen zou ten koste leggen. "Ende dit voirs. huys ende veste sal hij ende sijn erfgenamen van ons houden te rechten leene" . Hij zou ze onderhouden "op sinen kost", maar als in geval van oorlog de graaf erover beschikken wilde, zou het onderhoud ten laste komen van de graaf.
Hier zien wij, naar mijn opvatting, het ontstaan van het ambt, waarvan de drager later ......- het eerst in 1348 ......- burggraaf zal heten. Wij maken mee. dat de grondslagen van een kasteel en van een stadsmuur gelegd worden. Dan komt er dus pas een burcht, die centrum van een rechtsgebied kan worden, dan pas wordt de stad een veste, waarover de slotvoogd het bevel kan voeren. Nog veel belangrijker is, dat degeen, die dat "huys ende veste" in leen krijgt. Willem van Duvenvoorde, in hetzelfde stuk de rechtspraak te Geertruidenberg verkrijgt en dat die, waarover vóór het militaire gezag gesproken wordt, kennelijk de hoofdzaak van zijn bevoegdheden vormt. Die twee bevoegdheden, justitieel en militair, zijn geen cumulatie van twee ambten. zij horen bijeen, vormen van de aanvang af samen een in dezelfde hand berustend gezag, zijn twee zijden van één bestuurscomplex. Al wordt het nog lang niet zo genoemd, het vertoont duidelijk de trekken van een burggraafschap in de klassieke. technische zin: slotvoogd, stadscommandant en rechterlijk . ambtenaar verenigd in één persoon en van die drie functies was de justitiële de primaire, wat Eekhardt van de vroegere Duitse burggraven als regel gesteld en Rolland van de Vlaamse bewezen heeft [11], De rechtsmacht blijkt slechts de lagere rechtspraak, civiele en boetstraffelijke, te omvatten en de inkomsten daaruit worden gelijkgesteld met die van ambachtsheren, dus van rechters met lagere competentie. Het lijkt, of in de controverse tussen R,ietschel en Eekhardt over de vraag, of de burggraaf hoge dan wel lage rechtsmacht bezat, de opvatting van de eerste, die met nadruk betoogd heeft, dat het burggraafschap in de Duitse bisschopssteden niet met hoge jurisdictie te maken had [12], in de toestand te Geertruidenberg, althans in de aanvang, bevestiging vindt. Van de hogere boeten, die de tien schellingen te boven gingen, kwam de dignitaris te Geertruidenberg de derde penning toe. Dat bedrag heeft men herkend als essentiëel bij het klassieke burggraafschap te behoren, met name tot de rechterlijke kant van het ambt. Rietschel betoogde, dat de Saksische burggraaf als zodanig rechtsprak ook over de niet~militaire inwoners van zijn ambtsgebied en daarom de derde penning uit de boeten voor zichzelf mocht nemen [13].
Te Geertruidenberg zien we duidelijk, dat het tot de bevoegdheid van de schout behoort en dat de kastelein, ook al berusten de beide functies in één hand, als zodanig er niets mee te maken heeft. Ook daarin blijkt de rechtspraak het primaire van de dubbele bevoegdheid te zijn, die aan de andere kant juist door de derde penning haar karakter van burggraafschap vertoont. De waardigheid wordt in leen gegeven - over de aard van het leen kom ik straks nog te spreken - en dat is in overeenstemming met wat ons van de beide andere Hollandse burggraafschappen bekend is [14]. De formule "omme menig en trouwen dienste", waarmee Willem van Duvenvoorde, evenals zijn leenvolgers, het schoutambt verkreeg, brengt ons, naar ik mij vlei reeds vroeger waarschijnlijk gemaakt te hebben, in de sfeer van de ministerialiteit [15]. Ook dat is heel gewoon voor een burggraafschap, dat de functionaris uit de ministerialen genomen wordt [16]. De nauwe samenhang van schoutambt en kastelanij, die wij reeds in het eerste stuk betreffende Geertruidenberg zien, veroorlooft, mede in verband met het steeds groter samengroeien van feodaliteit en ministerialiteit, aan te nemen, dat toen reeds, in 1323, het hele bestuurscomplex zowel in leen~ als in dienstverband gestaan heeft.

Zodra wij het bestuurscomplex te Geertruidenberg, dat rechtspraak en militair gezag omvatte, zien ontstaan, vertoont dat, ondanks zijn late geboorte, trekken van een echt burggraafschap. De volgende stukken, waaruit de lotgevallen van het ambt verder blijken, tonen dat karakter steeds duidelijker. Op 15 Maart 1330 beloofde graaf Willem II1, dat bij overlijden van Willem van Duvenvoorde diens wettige halfbroer Jan van Polanen levenslang zou krijgen

"onse burch tote zente Gheerdenberghe metten gherechte binnen der vriehede aldaer omme den derden penning van den vervallen ende boeten op te heffen van den gherechte, ghelike anderen ambochtsheren in Zuytholland, ende onse voirseyde burch te behoeden ende verwaren met dien, datter toebehoirt, toet onser behoef alto es open ende ghereyt hebben toit onsen ghebode. ende dairin ghetrouwe te wesen, als een burchzate sculdich es te doene ende hi ons ghesvoren hevet"[17]

Hier dus weer de nauwe verbinding van het kasteleinschap met de rechtspraak, die een ambachtsgerecht is, waaraan de derde penning verbonden is. En wat even belangrijk is: het rechtsgebied blijkt zich niet te beperken tot de stad en het kasteel, maar een groter gebied te omvatten, een vrijheid, waarvan de burcht het middelpunt vormt [18] geheel de toestand, die Rietschel als het wezenlijke van burggraafschappen aangetoond heeft, waarin zijn antagonist Eckhardt hem bijgevallen is, en die wij ook in de Vlaamse kasseIrijen kennen [19]. De functionaris, die slotvoogd en rechter is, wordt met één naam aangeduid, die van burgzaat, welke vage term wij, na wat nu omtrent zijn bevoegdheden vastgesteld is, gerust met burggraaf in technische zin mogen vertalen.


De volgende stukken zullen de juistheid van die vertaling bewijzen.

Op 28 September 1344 gaf graaf Willem IV aan Jan II van Polanen, de zoon van de voorgaande, "onsen borch tot sente Gheertrudenberghe, borchsate dairaff te sine, metten gerechte tot sente Gheertrudenberge voirs., scoutaten ende scepenen dairin te setten na sinen wille ende goetduncken, also dicwile alst hem goet ende orberlic dunct sijn, met alrehanden forfayten, boeten ende vervalle, die bynnen der vrij heit van sente Gheerdenberg he vuers. verschijnen sullen ende die men metten scepenen van sente Gheerdenberghe voirs. bedingen sal off sculdich is te bedingen" [20]. Daarmee kreeg dus de zoon dezelfde bevoegdheden als de vader. Zijn titel was eveneens "borchsate", maar dat daaronder werkelijk burggraaf verstaan moet worden, zoals wij reeds uit het vorige stuk meenden te mogen concluderen, wordt bewezen door een stuk van 29 Mei 1456, dat uitdrukkelijk spreekt van het burggraafschap van Geertruidenberg en zich daarbij op de acte van 1344 beroept [21]. Wij mogen dus gerust het woord burgzaat, dat overigens elk lid van de bezetting van een burcht kan aanduiden, in dit geval als de speciale titel van de burggraaf opvatten. Wel wordt de term "derde penning" ditmaal niet gebruikt, maar de burggraaf krijgt alle boeten beneden de tien schellingen en "van al den groten boeten ende forfayten" het derde deeL zoals ook "andere ambochtsheren in onsen lande van Zuuthollant" kregen. Burg en gerecht zijn steeds nauw verbonden; de dubbele dignitaris mag naar willekeur schout en schepenen benoemen en met hen rechten. Die rechterlijke bevoegdheid lijkt alleen boetstraffelijke zaken te omvatten. Maar aan het slot van de beleningsacte lezen wij, dat Jan van Polanen "borch, renten, heerlichede ende vervalIe houden sal van ons ende onsen nacomelingen in allen manieren, alse hij van ons houdende is die heerschapie van der Lecke". Onder heerschappij verstond men, naar ik bij een vroegere gelegenheid meen bewezen te hebben, een vrije heerlijkheid, toebehorend aan een lid van die aparte hoge klasse van de Hollandse leenadeL die geen ander gezag van de graaf dan alleen zijn leenhoogheid erkende [22]. Zo'n heerschappij was meer dan een gewone ambachtsheerlijkheid. Er was stellig hoge rechtspraak aan verbonden, zodat wij hier in de Nederlanden een laat voorbeeld aantreffen van een burggraaf met hoge rechterlijke bevoegdheden, wat Eckhardt al sinds lang tegenover Rietschel' s nadrukkelijke stelling van de vroegere Duitse burggraven betoogd heeft [23]. Wij kunnen dan ook voor Geertruidenberg zijn conclusie laten gelden, dat een stad of een burcht het middelpunt, maar geenszins het enige object van de ambtelijke bemoeiing van de burggraaf vormde, wat hij ook van de latere middeleeuwse burggraafschappen, die bijna allen naar een kasteel of stad heetten, aanneemt [24]. Of hij die laatste ook eigenlijk oude grafelijkheden wil laten zijn, zoals hij van de vroegere Duitse betoogt, en men van de Vlaamse aanneemt [25], is niet duidelijk, maar lijkt niet waarschijnlijk. Bij een laat en kunstmatig gevormd burggraafschap als dat van Geertruidenberg lijkt deze oorsprong toch wel niet aanwezig. Of zou het ambt een voortzetting van het oude graafschap Strijen zijn? Of een herleving daarvan in gewijzigde vorm?
Wij hebben dus nu al het bestaan van een burggraafschap in optima forma te Geertruidenberg bewezen, nog voordat de burggraaf in de stukken zo genoemd wordt.
Dat gebeurt de eerste maal op 13 April 1348, toen Willem van Duvenvoorde zijn neef Jan II van Polanen gaf "erfelic te houden in leen borchgreve te wesen van der borch ende van den voirborch tote sente Gheerdenberge" . Wordt de titel van burggraaf dus speciaal verbonden aan de burcht, daarnaast krijgt zijn drager het schoutambt erfelic in leen, "scoute te wesen tote sente Gheerdenberge bynnen der vrijheyt ende eenen scoute te setten van sinen wegen ende scoute ende scepene also dicke te ontsetten, als hem orboirIic dunct wesen ende alle recht te bedriven tote sente Gheerdenberge, dair scepene sculdich af sijn te wijsen" [26]. De heer van Polanen en van de Lek krijgt dus weI zelf de bevoegdheid van een schout, maar kennelijk wordt verondersteld, dat zo'n hoge heer dat ambt niet in persoon zal uitoefenen; hij mag dus een schout in zijn plaats aanstellen, om te rechten met schepenen, die hij naar believen zal mogen vervangen. Ook krijgen hij en zijn erfgenamen de derde penning, ditmaal van alle boeten, maar er staat bij: "in alre manieren alsoverre als onse hantvesten dairaf houden", wat wellicht wil zeggen, dat de precisering, in de vroegere stukken gemaakt, van kracht blijft. Bijzondere opmerkzaamheid verdient de slotclausule van deze gift: "behoudeliken dien, dair wijt houden tot onsen live ofte tote eenen rechten leen, dat hijt ende sijne nacomeIinge houden sullen tote een en onversterfelicken leen". Tot dusver was het leen slechts voor het leven en kon niet anders vererven dan in rechte, mannelijke lijn, maar nu werd het erfelijk naar beide zijden, zonder bij uitsterven van de mannelijke lijn weer aan de leenheer terug te vallen.

Op 10 Augustus 1346 had Duvenvoorde alle goederen, die hij binnen het graafschap Holland bezat, bij gunstige beschikking van keizerin Margareta tot zgn. goede, onversterfelijke lenen verheven gezien [27]. Hoewel hij bij verdere giften, die hij in het stuk van 1348 zijn neef doet, zich op die keizerlijke acte beroept, zegt hij van zijn leen te Geertruidenberg uitdrukkelijk, dat hij het als een kwaad leen bezat. Waarom dat een uitzondering vormde op de schenking van 1346, waarbij het niet met zoveel woorden uitgezonderd werd, is niet duidelijk. Door de afzonderlijke bepaling in de overdrachtsoorkonde van 1348 zou dit leen in het huis van Polanen voortgeërfd zijn, had de politiek geen spaak in het wiel gestoken. In zijn testament, gedateerd 29 Mei 1350, legde oom Duvenvoorde nogmaals zijn schenkingen aan zijn neef Jan vast en telde daaronder ook "die borchscappe van der borch te sinte Gheerdenberghe metten wedde ende die heerlichede van der stede" [28]. Men is geneigd de omschrijving van het gezag over het kasteel zo op te vatten, dat hier ook het woord burggraafschap bedoeld is [29]. Zeker is ook hier weer het rechterlijk gezag, de heerlijkheid der stad, nauw verbonden met het militaire, het burggraafschap. De inkomsten lijken thans aan het laatste vast te zitten; zijn ook die van rechtspraak bedoeld. was het weer de derde penning? Indien men daar ja op mag zeggen, dan is het burggraafschap hier wel zeer geprononceerd een eenheid, met twee zijden, de justitiële en de militaire kant. In de woelige jaren, die hierop volgden, de troonstrijd tussen keizerin Margareta en haar zoon, weldra graaf Willem V, en de daarin een uitweg zoekende belangen~tegenstellingen, die wij de Hoekse en Kabeljauwse twisten noemen [30], is het bezit van Geertruidenberg al voor de Polanen's verloren gegaan. In 1352 moest Philips van Polanen. die blijkbaar in plaats van zijn broer Jan II diens bevoegdheden te Geertruidenberg uitoefende -- hij wordt "burchsate van den huse" genoemd --, met "sine ghezellen mit hem op den huse", het kasteel van Geertruidenberg aan Willem V overgeven. De baljuw van Zuid-Holland nam namens de graaf het huis in ontvangst [31]. De voorwaarden, waarop deze capitulatie aangegaan werd, zijn, voor zover zij al in de acte vermeld worden, voor ons doel van geen belang. Ons boeit, dat wij de Polanense heerschappij over Geertruidenberg haar einde zien naderen. Die teruggang vond in 1356 zijn bekroning in de verzoening tussen Willem V en de heer van Polanen, die intussen ook nog heer van Breda geworden was. Bij die "zoen", op de toepasselijke datum van "sinte Nyclaesavond" 1356 in Den Haag gesloten, omschreef de graaf van Holland de voordelen, die hij de heer van Breda afperste, en daaronder ook dit: "voort zullen wij behouden thuys te sin te Gherdenberghe met zinen wedden, die daertoe stonden, ende die stede te sinte Gherdenberghe en daer en sal hij gheen heerlicheit in hebben, noch van hoghen noch van laghen, ende ons die brieven overgheven, die hij daerof sprekende heeft" [32].
Daarmee was het huis van Polanen zijn rechten te Geertruidenberg kwijt. Het stuk is voor ons alleen daarom nog van belang, omdat het tot die rechten ook de hoge heerlijkheid rekent; dus de bevestiging levert van onze conclusie, dat aan het burggraafschap hoge rechtspraak was verbonden.
Wel hebben de erfgenamen der Polanen's, de Bredase Nassau's, ook macht te Geertruidenberg bezeten, maar die berustte op een nieuwe overeenkomst, die in 1421, tijdens de twisten tussen vrouwe Jacoba en haar oom Jan van Beieren, tot stand kwam [33]. Op grond daarvan oefenden zij justitieel en militair gezag over stad en kasteel uit, dat eveneens onder de naam van burggraafschap samengevat wordt, zelfs onder verwijzing naar de brief, waarmee Jan II van Polanen dat in 1344 gekregen had [34].
Maar het lijkt niet nodig die herleving van het burggraafschap na te gaan. Het mag voldoende heten, dat het bestaan van dat bestuurscomplex in de veertiende eeuw bewezen is. Opmerkelijk is, dat dit· burggraafschap, dat zo laat, pas in 1323, ontstaan is, zoveel trekken van de oude klassieke burggraafschappen vertoont: een gebied, waarvan het kasteel en zelfs de stad, waarnaar het heet, slechts middelpunt, maar geenszins het belangrijkste deel is en waar de militaire bevoegdheid secundair aan de rechtsmacht lijkt. Het aandeel, dat de burggraaf in de vervallen van de rechtspraak heeft, wordt, hoe archaistisch het moge klinken, de derde penning genoemd. Is het veertiende-eeuwse burggraafschap dan misschien niet kunstmatig ontstaan, maar een voortzetting, een herleving, een afsplitsing misschien, van een ouder, dat om een andere burcht zich geconcentreerd had dan die [[Willem van Duvenvoorde]] begon te bouwen? En omvatte dat oudere burggraafschap dan het grondgebied van een Karolingisch graafschap, zoals men tegenwoordig van burggraafschappen zowel in het Duitse Rijk als in Vlaanderen aanneemt? Dan moet men wel aan het graafschap Strijen denken. Zelfs als men zulke vage vermoedens niet a priori wil verwerpen, dan nog zal het stilzwijgen der bronnen ons een beslist antwoord op deze vragen wel altijd onthouden.

AANTEKENINGEN

  • Da heren V:an Breda, zowel die uit het huis Polanen als uit het huis Nassau, hebben ook buiten de Baronie in West-Brabant allerlei rechten en belangen gehad. Op één daarvan, dat tot dusver niet opgemerkt is, moge in deze bijdrage de aandacht gevestigd worden. (Red.)



Bron: Jaarboek De Oranjeboom 4 (1951)

Digitalisering en Wiki opmaak: Terry van Erp

  1. Ik kan mijn verwondering niet voor mij houden, dat niemand vààr mij op dat derde Hollandse burggraafschap gestoten is, ondanks het feit dat de meeste stukken, die mij als bron dienden, sinds bijna twee eeuwen door Van Mieris gedrukt zijn. Ik kwam erop door de lectuur van Mejuffrouw Drossaers' regesten van het Nassause Domeinarchief (S. W. A. Doossaers, Het archief van den Nassauschen Domeinraad I 2 en 3 (1948), verder aangehaald als: Drossaers, met het nummer van het regest). Ik breng de teksten, die ik aanhaal uit Van Mieris, in o"~ereenstemming met de nieuwe regels van het Historisch Genootschap. - De heren S. B. J. Zilverberg, hist.docts, wetenschappelijk ambtenaar, en J. J. Buurman, hist.docts, assistent aan het Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, hebben mij aan zich verplicht door het afschrijven van onuitgeg-even stukken uit het Algemeen Rijksarchief, waarvoor ik hen hier nogmaals hartelijk dank.
  2. Die literatuur vindt men zorgvuldig opgegeven bij het v'oortreffelijk orienterende artikel van P. W. A. Immink, in: Winkler Prins Encyclopaedie V (1949) 254, s.v. burggraaf, waaraan voor België nog toeg'3Noegd kunnen worden P. Rolland, L'origine des chätelains de Flandre, in: Rev. beige de Phil. et d,'Hist. VI (10927) 689 vgg.; F. Vercauteren, Etude SUl' les ehätlelains comtaux de Flandre du XIe au début du XIIIe siècle, in: Etudes d'hist. déd. à I. mém. d. Henri Pirenne (1932') 425 vgg.; J. Dhondt, Note sur les chätelains de Fland;:e, in: Etudes hist. déd. à Roger Rodière, 1vIém. d'u Pas-de-Calais V (1948) 2W vgg.
  3. Dialect of drukfout voor: handvest?
  4. J. van Oudenhov'en, Beschrijvingle van Out-Hollandt, nu Zuyt-Hollandt (1654) 131,
  5. Bij Van Mieris noch bij P. L. Muller, Regesta Hannonensia (1882) vindt men het stuk; S. A. Waller Zeper, Jan van Henegouwen, heer van Beaumont (1914) 371 vgg., Bijlage TI, nam het niet onder zijn regesten op. Wel doet dat C. J. Mollenberg, Onuitgegeven bronnen voor de geschiedenis van Geertruidenberg (1899) 185, die het stuk aan Van Oudenhoven onleent. De Geschiedkundr,ge Inleiding op dat laatste werk, door iemand die zich Brabantus noemt, neemt de verwarde gegevens van Van Oudenhov'en klakkeloos over in een waardeloze compilatie.
  6. Waller zeper, a.w., 192, 471, 472.
  7. Van Mieris TI 228; niet in mijn Gemeene Gronden in Noord-Brabant in de Middeleeuwen (1941)
  8. Van Mieris TI 318, 322; Drossaers, no. 155; ik citeer de tweede, uitvoeriger, tekst.
  9. Zo meen ik de woorden "vertychte ende vordebanne", die m.i. tussen komma's behoren te staan, te moeten verklaren.
  10. F. A. Brekelmans, Een blik in de geschiedenis van Made bij haar zesde eeuwfeest (I.946) 4 n. 1, Zall door het gezag, dat de baljuw van Zuid-Holland te Geertruidenberg blijkens dit en andere stukken had, wellicht overtuigd raken, dat zijn in dat vluglSchriftje tegen mij gericht verwijt, als zou ik in mijn Gemeene Gronden, 365 vgg., Geertruidenberg ten onrechte tot Zuid-Holland gerekend hebben, onbillijk was.
  11. K. A. Eckhardt, Präfekt und Burggraf, in: Zeitschr. d. Savigny-Stiftung, Germ. Abt. 46 (1926) 163 v'gg.; Rolland, a.w., 699, 723.
  12. S. Rietschel, Das Burggrafenambt und die hohe Gerichtsbarkeit (1905) 295.
  13. Rietschel, a.w., 232, 237, 242 v'gg. Ook de burggraaf van Leiden kwam de derde penning, daar in 1266 "pars tercia casteliani" geheten, toe; Vanden Bergh TI no. 152
  14. W. A. Beelaerts van Blokland, De burggraven van Leiden vóór 1339, in: De Ned. Leeuw 3-9 (1921) 217; P. J. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad I (1910) 84; 1. H. Gosses, De rechterlijke organisatie van Zeeland in de Middeleeuwen (1,917) 200, 228.
  15. Vgl. mijn De ministerialiteit in het graafschap Holland (1943) 64.
  16. Van de vroegste Vlaamse burggraven betoogden Rolland, a.w., 701, 708, en Dhondt, a.w., 225 vgg., m.L terecht, een vrije afkomst.
  17. Van Mieris Il 480, waar de datum door verwaarlozing van de Paasstijl onjuist op 30 Maart 1329 berekend is; de juiste datum bij Drossaers, no. 218.
  18. Op 31 Mei 1335 verbood graaf Willem lIl, dat "onse rechter" zich zou bemoeien met "waerheden besitten" (d.w.z. buitengerechtelijke getuigenverhoren afnemen) over zaken, die binnen de stad Geertruidenberg plaats vonden, en wees die taak uitsluitend aan de schepenen toe (Muller, Regesta Hann., 231). Was dat een inperking van de rechterlijke competentie van de burggraaf, of was er toen al een onderschout, zoals wij onder de volgende burstgr'aaf zul'len zien, en is die hier bedoeld?
  19. Rietschel, a.w., 344 vgg.; Eckhardt, a.w., 204; W. Blommaert, Les chätelains de Flandre (1915) vooral 220 vgg.; Rolland, a.w., 709 vgg. F. L. Ganshof, Recherches SUl' les tribunaux de chätellenie en Flandre (1932) vooral 10, 15-35, 91 vgg.; dezelfde, Vlaanderen onder de eerste g)raven (1944) 92 vgg.; J. Dhondt, Korte Geschiedenis van het ontstaan van het graafschap Vlaanderen (z.j.) 22, 52 vgg.; dezelfde, in: Mém. du Pas-de~Galais V (1948) 227
  20. Van Mieris II 686.
  21. Drossaers, no. 1738.
  22. Vgl. mijn Ministerialiteit, 62 vgg.
  23. Eckhardt, a.w., 179 vgg.; vgl. Rietschel, a.w., vooral 295.
  24. Eckhal'dt, a.w., 204. Zeeland vormt daarbij een uitzonderingL
  25. Rolland, a.w., 712, 722 vgg., 724; Dhondt, in: Mém. du Pas-de-Calais V (1948) 227.
  26. Van Mieris II 732; Drossaers, no. 417. Mejuffrouw Drossaers rekent de datum "int jaer ons Heren 1347 oppe den Palmsondach" evenals Van Mieris om tot 25 Maart 1347. Zij huldigt de op zichzelf aanvaardbare mening, dat men van Hollandse stukken, die niet van de grafelijke kanselarij uitgaan, moet aannemen, dat zij volgens de Nieuwjaarstijl gedateerd zijn, wanneer niet blijkt, dat de uitvaardiger een andere jaarstijl g;ebruikte.
    Mij wil het toeschijnen, dat Duvenvoorde, die zo nauw aan de grafelijke regering verbonden was, ja soms zelf min of meer die regering was, hoogst waarschijnlijk in zijn dateringen de usances van de kanselarij volgde; te meer daar Jan van Beaumont, die een gJelijksoortige positie innam, dat ook deed (vgl. zijn stukken bij Van Mieris II 206, 2'20, waar de Boodschapstijl weliswaar mogelijk, doch niet aannemelijk is).
  27. Van Mieris II 722.
  28. Van Mieris Ir 781, waar de datum "int jair ons Heren 1350 des Saterdaechs na sinte Sacramentsdach" ten onrechte tot 3 Juli 1350 omgerekend is.
  29. In een zestiende-eeuws afschrift van wat een ontwerp van dat testament lijkt (Drossaers, no. 473), staat dan ook: die burchgraefschap van der Berch ende van den huse ten Berghe ende metter heerlijcheit van der vrijheit van der stede ten Berghe.
  30. Vgl. I. H. Gosses en N. Japikse, Handboek tot de staatikundige geschiedenis van Nederland (1947) 185 vgg., 193 vgg., 195 vgg.
  31. Drossaers, no. 488.
  32. an Mieris III 11.
  33. Drossaers, nos. 1117-1119.
  34. Drossaers, no. 1738