Tekst van de Nederlandse Grondwet

Uit Wiki Raamsdonks Historie

Hoofdstuk 1: Grondrechten

Hoofdstuk 1 bevat de grondrechten. Grondrechten kunnen worden onderverdeeld in klassieke grondrechten en in sociale grondrechten.

Klassieke grondrechten bieden de burgers met name bescherming tegen de overheid, zoals het recht van vrije meningsuiting.

Sociale grondrechten leggen opdrachten voor de overheid vast om voorzieningen te treffen voor het maatschappelijk functioneren van de burger, zoals de zorg van de overheid voor de bescherming van het milieu.

1: Gelijke behandeling en discriminatieverbod

Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, handicap, seksuele gerichtheid of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.

2: Nederlander­schap; vreemdeling; uitlevering; recht tot verlaten van land

  1. De wet regelt wie Nederlander is.
  2. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen.
  3. Uitlevering kan slechts geschieden krachtens verdrag. Verdere voorschriften omtrent uitlevering worden bij de wet gegeven.
  4. Ieder heeft het recht het land te verlaten, behoudens in de gevallen, bij de wet bepaald.

3: Gelijke benoembaar­heid

Alle Nederlanders zijn op gelijke voet in openbare dienst benoembaar.

4: Kiesrecht

Iedere Nederlander heeft gelijkelijk recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen alsmede tot lid van deze organen te worden verkozen, behoudens bij de wet gestelde beperkingen en uitzonderingen.

5: Petitierecht

Ieder heeft het recht verzoeken schriftelijk bij het bevoegd gezag in te dienen.

6: Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging

  1. Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
  2. De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

7: Vrijheid van meningsuiting; censuurverbod

  1. Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
  2. De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio- of televisieuitzending.
  3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar regelen ter bescherming van de goede zeden.
  4. De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handelsreclame.

8: Vrijheid van vereniging

Het recht tot vereniging wordt erkend. Bij de wet kan dit recht worden beperkt in het belang van de openbare orde.

9: Vrijheid van vergadering en betoging

  1. Het recht tot vergadering en betoging wordt erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
  2. De wet kan regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

10: Privacy

  1. Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
  2. De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens.
  3. De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens.

11: Onaantastbaar­heid lichaam

Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam.

12: Huisrecht

  1. Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen.
  2. Voor het binnentreden overeenkomstig het eerste lid zijn voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist, behoudens bij de wet gestelde uitzonderingen.
  3. Aan de bewoner wordt zo spoedig mogelijk een schriftelijk verslag van het binnentreden verstrekt. Indien het binnentreden in het belang van de nationale veiligheid of dat van de strafvordering heeft plaatsgevonden, kan volgens bij de wet te stellen regels de verstrekking van het verslag worden uitgesteld. In de bij de wet te bepalen gevallen kan de verstrekking achterwege worden gelaten, indien het belang van de nationale veiligheid zich tegen verstrekking blijvend verzet.

13: Briefgeheim

  1. Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn brief- en telecommunicatiegeheim.
  2. Beperking van dit recht is mogelijk in de gevallen bij de wet bepaald met machtiging van de rechter of, in het belang van de nationale veiligheid, door of met machtiging van hen die daartoe bij de wet zijn aangewezen.

14: Onteigening

  1. Onteigening kan alleen geschieden in het algemeen belang en tegen vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander naar bij of krachtens de wet te stellen voorschriften.
  2. De schadeloosstelling behoeft niet vooraf verzekerd te zijn, wanneer in geval van nood onverwijld onteigening geboden is.
  3. In de gevallen bij of krachtens de wet bepaald bestaat recht op schadeloosstelling of tegemoetkoming in de schade, indien in het algemeen belang eigendom door het bevoegd gezag wordt vernietigd of onbruikbaar gemaakt of de uitoefening van het eigendomsrecht wordt beperkt.

15: Vrijheidsontne­ming

  1. Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen.
  2. Hij aan wie anders dan op rechterlijk bevel zijn vrijheid is ontnomen, kan aan de rechter zijn invrijheidstelling verzoeken. Hij wordt in dat geval door de rechter gehoord binnen een bij de wet te bepalen termijn. De rechter gelast de onmiddellijke invrijheidstelling, indien hij de vrijheidsontneming onrechtmatig oordeelt.
  3. De berechting van hem aan wie met het oog daarop zijn vrijheid is ontnomen, vindt binnen een redelijke termijn plaats.
  4. Hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt.

16: Geen straf zonder wet; Nulla poena-beginsel

Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.

17: Ius de non evocando; Wettelijke toekenning rechter

  1. Ieder heeft bij het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
  2. Niemand kan tegen zijn wil worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent.

18: Rechtsbijstand

  1. Ieder kan zich in rechte en in administratief beroep doen bijstaan.
  2. De wet stelt regels omtrent het verlenen van rechtsbijstand aan minder draagkrachtigen.

19: Werkgelegenheid; rechtspositie werknemers; arbeid

  1. Bevordering van voldoende werkgelegenheid is voorwerp van zorg der overheid.
  2. De wet stelt regels omtrent de rechtspositie van hen die arbeid verrichten en omtrent hun bescherming daarbij, alsmede omtrent medezeggenschap.
  3. Het recht van iedere Nederlander op vrije keuze van arbeid wordt erkend, behoudens de beperkingen bij of krachtens de wet gesteld.

20: Bestaanszeker­heid; welvaart; sociale zekerheid

  1. De bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart zijn voorwerp van zorg der overheid.
  2. De wet stelt regels omtrent de aanspraken op sociale zekerheid.
  3. Nederlanders hier te lande, die niet in het bestaan kunnen voorzien, hebben een bij de wet te regelen recht op bijstand van overheidswege.

21: Milieu

De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu.

22: Volksgezond­heid; woonge­le­gen­heid; ontplooiing

  1. De overheid treft maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid.
  2. Bevordering van voldoende woongelegenheid is voorwerp van zorg der overheid.
  3. Zij schept voorwaarden voor maatschappelijke en culturele ontplooiing en voor vrijetijdsbesteding.

23: Het openbaar en bijzonder onderwijs

  1. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering.
  2. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid en, voor wat bij de wet aangewezen vormen van onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven, een en ander bij de wet te regelen.
  3. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging, bij de wet geregeld.
  4. In elke gemeente en in elk van de openbare lichamen, bedoeld in artikel 132a, wordt van overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal openbare scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven, al dan niet in een openbare school.
  5. De eisen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten dele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting.
  6. Deze eisen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd.
  7. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar dezelfde maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend.
  8. De regering doet jaarlijks van de staat van het onderwijs verslag aan de Staten-Generaal.

Hoofdstuk 2

Het hoofdstuk 'regering' valt in twee paragrafen uiteen.

In de eerste paragraaf zijn bepalingen opgenomen over het koningschap. De tweede paragraaf bevat bepalingen over de regering, gevormd door de Koning en de ministers.

De terminologie over 'de Koning' vraagt bijzondere aandacht. De Grondwet van voor 1983 weerspiegelde de staatsrechtelijke verhoudingen die golden ten tijde van de totstandkoming van de Grondwet. Toen kreeg de positie van de Koning een veel sterkere nadruk dan thans, terwijl daartegenover de ministers meer als 's Konings dienaren dan als eigenlijke bewindvoerders optraden.

In de huidige Grondwet is de terminologie in overeenstemming gebracht met de staatkundige werkelijkheid. Het woord 'Koning' is opgenomen in de grondwettelijke bepalingen waarin de Koning persoonlijk is bedoeld, zoals in de bepalingen over de erfopvolging en het regentschap die zijn opgenomen in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk.

De term 'Koning' wordt voorts nog gebruikt wanneer gedoeld wordt op de Koning als het onschendbare deel van de regering, Koning en ministers tezamen.

Behalve in een aantal artikelen in de tweede paragraaf van dit hoofdstuk (de artikelen 42, 47 en 49) komt dit gebruik van het begrip 'Koning' ook voor in andere delen van de herziene Grondwet, zoals in hoofdstuk 5 in sommige bepalingen die het wetgevingsproces betreffen.

In die gevallen waar de Grondwet van voor 1983 bepaalde dat de Koning benoemt of beslist, is in de huidige Grondwet opgenomen dat bij 'koninklijk besluit' wordt benoemd of beslist.

In een aantal gevallen is ten aanzien van de Koning voorzien in besluitvorming door de Tweede en Eerste Kamer in verenigde vergadering. Genoemd kunnen worden het besluit over toestemming tot een huwelijk van een potentiële troonopvolger (artikel 28), de uitsluiting van personen van de erfopvolging (artikel 29), de benoeming van een opvolger indien een reguliere opvolger ontbreekt (artikel 30) en een besluit tot buiten staat verklaring van de Koning (artikel 35).

Reden van de besluitvorming in verenigde vergadering in deze gevallen is dat daardoor wordt uitgesloten dat beide kamers tot een verschillend oordeel zouden komen.

Paragraaf 1: Koning

24: Erfelijk koningschap

Het koningschap wordt erfelijk vervuld door de wettige opvolgers van Koning Willem I, Prins van Oranje-Nassau.

25: Erfopvolging

Het koningschap gaat bij overlijden van de Koning krachtens erfopvolging over op zijn wettige nakomelingen, waarbij het oudste kind voorrang heeft, met plaatsvervulling volgens dezelfde regel. Bij gebreke van eigen nakomelingen gaat het koningschap op gelijke wijze over op de wettige nakomelingen eerst van zijn ouder, dan van zijn grootouder, in de lijn van erfopvolging, voor zover de overleden Koning niet verder bestaand dan in de derde graad van bloedverwantschap.

26: Recht ongeboren kind van koning

Het kind, waarvan een vrouw zwanger is op het ogenblik van het overlijden van de Koning, wordt voor de erfopvolging als reeds geboren aangemerkt. Komt het dood ter wereld, dan wordt het geacht nooit te hebben bestaan.

27: Afstand koningschap

Afstand van het koningschap leidt tot erfopvolging overeenkomstig de regels in de voorgaande artikelen gesteld. Na de afstand geboren kinderen en hun nakomelingen zijn van de erfopvolging uitgesloten.

28: Huwelijk koning

  1. De Koning, een huwelijk aangaande buiten bij de wet verleende toestemming, doet daardoor afstand van het koningschap.
  2. Gaat iemand die het koningschap van de Koning kan beërven een zodanig huwelijk aan, dan is hij met de uit dit huwelijk geboren kinderen en hun nakomelingen van de erfopvolging uitgesloten.
  3. De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake van een voorstel van wet, strekkende tot het verlenen van toestemming, in verenigde vergadering.

29: Uitsluiting troonopvolging

  1. Wanneer uitzonderlijke omstandigheden daartoe nopen, kunnen bij een wet een of meer personen van de erfopvolging worden uitgesloten.
  2. Het voorstel daartoe wordt door of vanwege de Koning ingediend. De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering. Zij kunnen het voorstel alleen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

30: Benoeming troonopvolger

  1. Wanneer vooruitzicht bestaat dat een opvolger zal ontbreken, kan deze worden benoemd bij een wet. Het voorstel wordt door of vanwege de Koning ingediend. Na de indiening van het voorstel worden de kamers ontbonden. De nieuwe kamers beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering. Zij kunnen het voorstel alleen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.
  2. Indien bij overlijden van de Koning of bij afstand van het koningschap een opvolger ontbreekt, worden de kamers ontbonden. De nieuwe kamers komen binnen vier maanden na het overlijden of de afstand in verenigde vergadering bijeen ten einde te besluiten omtrent de benoeming van een Koning. Zij kunnen een opvolger alleen benoemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

31: Erfopvolger benoemde Koning

  1. Een benoemde Koning kan krachtens erfopvolging alleen worden opgevolgd door zijn wettige nakomelingen.
  2. De bepalingen omtrent de erfopvolging en het eerste lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing op een benoemde opvolger, zolang deze nog geen Koning is.

32: Beëdiging; inhuldiging koning

Nadat de Koning de uitoefening van het koninklijk gezag heeft aangevangen, wordt hij zodra mogelijk beëdigd en ingehuldigd in de hoofdstad Amsterdam in een openbare verenigde vergadering van de Staten-Generaal. Hij zweert of belooft trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van zijn ambt. De wet stelt nadere regels vast.

33: Minimumleeftijd uitoefening koninklijk gezag

De Koning oefent het koninklijk gezag eerst uit, nadat hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.

34: Voogdij minderjarige koning

De wet regelt het ouderlijk gezag en de voogdij over de minderjarige Koning en het toezicht daarop. De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.

35: Buiten staatverklaring uitoefening koninklijk gezag

  1. Wanneer de ministerraad van oordeel is dat de Koning buiten staat is het koninklijk gezag uit te oefenen, bericht hij dit onder overlegging van het daartoe gevraagde advies van de Raad van State aan de Staten-Generaal, die daarop in verenigde vergadering bijeenkomen.
  2. Delen de Staten-Generaal dit oordeel, dan verklaren zij dat de Koning buiten staat is het koninklijk gezag uit te oefenen. Deze verklaring wordt bekend gemaakt op last van de voorzitter der vergadering en treedt terstond in werking.
  3. Zodra de Koning weer in staat is het koninklijk gezag uit te oefenen, wordt dit bij de wet verklaard. De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering. Terstond na de bekendmaking van deze wet hervat de Koning de uitoefening van het koninklijk gezag.
  4. De wet regelt zo nodig het toezicht over de persoon van de Koning indien hij buiten staat is verklaard het koninklijk gezag uit te oefenen. De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.

36: Tijdelijke neerlegging uitoefening koninklijk gezag

De Koning kan de uitoefening van het koninklijk gezag tijdelijk neerleggen en die uitoefening hervatten krachtens een wet, waarvan het voorstel door of vanwege hem wordt ingediend. De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.

37: Regentschap

  1. Het koninklijk gezag wordt uitgeoefend door een regent:
    a. zolang de Koning de leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt;
    b. indien een nog niet geboren kind tot het koningschap geroepen kan zijn;
    c. indien de Koning buiten staat is verklaard het koninklijk gezag uit te oefenen;
    d. indien de Koning de uitoefening van het koninklijk gezag tijdelijk heeft neergelegd;
    e. zolang na het overlijden van de Koning of na diens afstand van het koningschap een opvolger ontbreekt.
  2. De regent wordt benoemd bij de wet. De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.
  3. In de gevallen, genoemd in het eerste lid onder c en d, is de nakomeling van de Koning die zijn vermoedelijke opvolger is, van rechtswege regent indien hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.
  4. De regent zweert of belooft trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van zijn ambt, in een verenigde vergadering van de Staten-Generaal. De wet geeft nadere regels omtrent het regentschap en kan voorzien in de opvolging en de vervanging daarin. De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.
  5. Op de regent zijn de artikelen 35 en 36 van overeenkomstige toepassing.

38: Uitoefening koninklijk gezag Raad van State

Zolang niet in de uitoefening van het koninklijk gezag is voorzien, wordt dit uitgeoefend door de Raad van State.

39: Lidmaatschap koninklijk huis

De wet regelt, wie lid is van het koninklijk huis.

40: Uitkering leden koninklijk huis; belastingvrijdom

  1. De Koning ontvangt jaarlijks ten laste van het Rijk uitkeringen naar regels bij de wet te stellen. Deze wet bepaalt aan welke andere leden van het koninklijk huis uitkeringen ten laste van het Rijk worden toegekend en regelt deze uitkeringen.
  2. De door hen ontvangen uitkeringen ten laste van het Rijk, alsmede de vermogensbestanddelen welke dienstbaar zijn aan de uitoefening van hun functie, zijn vrij van persoonlijke belastingen. Voorts is hetgeen de Koning of zijn vermoedelijke opvolger krachtens erfrecht of door schenking verkrijgt van een lid van het koninklijk huis vrij van de rechten van successie, overgang en schenking. Verdere vrijdom van belasting kan bij de wet worden verleend.
  3. De kamers der Staten-Generaal kunnen voorstellen van in de vorige leden bedoelde wetten alleen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

41: Inrichting koninklijk huis; privacy

De Koning richt, met inachtneming van het openbaar belang, zijn Huis in.

Paragraaf 2: Koning en ministers

42: Ministeriële verantwoordelijkheid

  1. De regering wordt gevormd door de Koning en de ministers.
  2. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.

43: Benoeming, ontslag ministers

De minister-president en de overige ministers worden bij koninklijk besluit benoemd en ontslagen.

44: Ministeries; minister zonder portefeuille

  1. Bij koninklijk besluit worden ministeries ingesteld. Zij staan onder leiding van een minister.
  2. Ook kunnen ministers worden benoemd die niet belast zijn met de leiding van een ministerie.

45: Ministerraad & minister-president

  1. De ministers vormen te zamen de ministerraad.
  2. De minister-president is voorzitter van de ministerraad.
  3. De ministerraad beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid en bevordert de eenheid van dat beleid.

46: Staatssecretarissen

  1. Bij koninklijk besluit kunnen staatssecretarissen worden benoemd en ontslagen.
  2. Een staatssecretaris treedt in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als minister op. De staatssecretaris is uit dien hoofde verantwoordelijk, onverminderd de verantwoordelijkheid van de minister.

47: Ondertekening wetten, K.B.'s; contraseign

Alle wetten en koninklijke besluiten worden door de Koning en door een of meer ministers of staatssecretarissen ondertekend.

48: Ondertekening benoemings- en ontslagbesluiten ministers en staatssecretarissen

Het koninklijk besluit waarbij de minister-president wordt benoemd, wordt mede door hem ondertekend. De koninklijke besluiten waarbij de overige ministers en de staatssecretarissen worden benoemd of ontslagen, worden mede door de minister-president ondertekend.

49: Ambtsaanvaarding; ambtseed

Op de wijze bij de wet voorgeschreven leggen de ministers en de staatssecretarissen bij de aanvaarding van hun ambt ten overstaan van de Koning een eed, dan wel verklaring en belofte, van zuivering af en zweren of beloven zij trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van hun ambt.

Hoofdstuk 3: Staten-Generaal

De plaats die het parlement in ons staatsbestel inneemt, wordt niet alleen bepaald door grondwettelijke voorschriften, maar voor een belangrijk deel ook door ongeschreven regels. De in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen over de Staten-Generaal laten dan ook ruimte voor de ontwikkeling van ongeschreven recht in ons parlementaire bestel.

Het hoofdstuk Staten-Generaal is onderverdeeld in twee paragrafen: Inrichting en Samenstelling, en Werkwijze. De meeste bepalingen hebben zowel op de Tweede als op de Eerste Kamer betrekking. Op het punt van de samenstelling van de kamers lopen de bepalingen uiteen.

Paragraaf 1: Inrichting en samenstelling

50: Volksvertegen­­­woor­di­­­ging

De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk.

51: Tweekamerstelsel

  1. De Staten-Generaal bestaan uit de Tweede Kamer en de Eerste Kamer.
  2. De Tweede Kamer bestaat uit honderdvijftig leden.
  3. De Eerste Kamer bestaat uit vijfenzeventig leden.
  4. Bij een verenigde vergadering worden de kamers als één beschouwd.

52: Zittingsduur Eerste en Tweede Kamer

  1. De zittingsduur van beide kamers is vier jaren.
  2. Indien voor de provinciale staten bij de wet een andere zittingsduur dan vier jaren wordt vastgesteld, wordt daarbij de zittingsduur van de Eerste Kamer in overeenkomstige zin gewijzigd.

53: Evenredige vertegen­woor­di­ging; geheime stemming

  1. De leden van beide kamers worden gekozen op de grondslag van evenredige vertegenwoordiging binnen door de wet te stellen grenzen.
  2. De verkiezingen worden gehouden bij geheime stemming.

54: Verkiezing Tweede Kamer; uitsluiting kiesrecht

  1. De leden van de Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de Nederlanders die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen ten aanzien van Nederlanders die geen ingezetenen zijn.
  2. Van het kiesrecht is uitgesloten hij die wegens het begaan van een daartoe bij de wet aangewezen delict bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van ten minste een jaar en hierbij tevens is ontzet van het kiesrecht.

55: Verkiezing Eerste Kamer

  1. De leden van de Eerste Kamer worden gekozen door de leden van provinciale staten en de leden van de kiescolleges, bedoeld in het tweede lid en artikel 132a, derde lid. De verkiezing wordt, behoudens in geval van ontbinding der kamer, gehouden binnen drie maanden na de verkiezing van de leden van provinciale staten.
  2. Ten behoeve van Nederlanders die geen ingezetenen zijn en die voldoen aan de vereisten die gelden voor de verkiezing van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, worden verkiezingen gehouden voor een kiescollege voor de Eerste Kamer. De leden van dit kiescollege worden rechtstreeks gekozen door deze Nederlanders. Voor het lidmaatschap gelden dezelfde vereisten. Artikel 129, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

56: Vereisten lidmaatschap Staten-Generaal

Om lid van de Staten-Generaal te kunnen zijn is vereist dat men Nederlander is, de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en niet is uitgesloten van het kiesrecht.

57: Incompati­bili­tei­ten parlements­leden

  1. Niemand kan lid van beide Kamers zijn.
  2. Een lid van de Staten-Generaal kan niet tevens zijn minister, staatssecretaris, lid van de Raad van State, lid van de Algemene Rekenkamer, Nationale ombudsman of substituut-ombudsman, of lid van of procureur-generaal of advocaat-generaal bij de Hoge Raad.
  3. Niettemin kan een minister of staatssecretaris, die zijn ambt ter beschikking heeft gesteld, dit ambt verenigen met het lidmaatschap van de Staten-Generaal, totdat omtrent die beschikbaarstelling is beslist.
  4. De wet kan ten aanzien van andere openbare betrekkingen bepalen dat zij niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van één der Kamers kunnen worden uitgeoefend.

57a: Tijdelijke vervanging lid Staten-Generaal wegens zwangerschap, bevalling en ziekte

De wet regelt de tijdelijke vervanging van een lid van de Staten-Generaal wegens zwangerschap en bevalling, alsmede wegens ziekte.

58: Geloofsbrieven

Elke kamer onderzoekt de geloofsbrieven van haar nieuwbenoemde leden en beslist met inachtneming van bij de wet te stellen regels de geschillen welke met betrekking tot de geloofsbrieven of de verkiezing zelf rijzen.

59: Wettelijke regeling kiesrecht, verkiezingen

Alles, wat verder het kiesrecht en de verkiezingen betreft, wordt bij de wet geregeld.

60: Ambtsaanvaarding parlementsleden

Op de wijze bij de wet voorgeschreven leggen de leden van de kamers bij de aanvaarding van hun ambt in de vergadering een eed, dan wel verklaring en belofte, van zuivering af en zweren of beloven zij trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van hun ambt.

61: Voorzitterschap Kamers, ambtenaren

  1. Elk der kamers benoemt uit de leden een voorzitter.
  2. Elk der kamers benoemt een griffier. Deze en de overige ambtenaren van de kamers kunnen niet tevens lid van de Staten-Generaal zijn.

62: Voorzitterschap verenigde vergadering

De voorzitter van de Eerste Kamer heeft de leiding van de verenigde vergadering.

63: Geldelijke voorzieningen parlementsleden

Geldelijke voorzieningen ten behoeve van leden en gewezen leden van de Staten-Generaal en van hun nabestaanden worden bij de wet geregeld. De kamers kunnen een voorstel van wet ter zake alleen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

64: Kamerontbinding

  1. Elk der kamers kan bij koninklijk besluit worden ontbonden.
  2. Het besluit tot ontbinding houdt tevens de last in tot een nieuwe verkiezing voor de ontbonden kamer en tot het samenkomen van de nieuw gekozen kamer binnen drie maanden.
  3. De ontbinding gaat in op de dag waarop de nieuw gekozen kamer samenkomt.
  4. De wet stelt de zittingsduur van een na ontbinding optredende Tweede Kamer vast; de termijn mag niet langer zijn dan vijf jaren. De zittingsduur van een na ontbinding optredende Eerste Kamer eindigt op het tijdstip waarop de zittingsduur van de ontbonden kamer zou zijn geëindigd.

Hoofdstuk 4: Raad van State, Algemene Rekenkamer, Nationale Ombudsman en vaste colleges van advies

73: Taken Raad van State

  1. De Raad van State of een afdeling van de Raad wordt gehoord over voorstellen van wet en ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur, alsmede over voorstellen tot goedkeuring van verdragen door de Staten-Generaal. In bij de wet te bepalen gevallen kan het horen achterwege blijven.
  2. De Raad of een afdeling van de Raad is belast met het onderzoek van de geschillen van bestuur die bij koninklijk besluit worden beslist en draagt de uitspraak voor.
  3. De wet kan aan de Raad of een afdeling van de Raad de uitspraak in geschillen van bestuur opdragen.

74: Lidmaatschap Raad van State

  1. De Koning is voorzitter van de Raad van State. De vermoedelijke opvolger van de Koning heeft na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar van rechtswege zitting in de Raad. Bij of krachtens de wet kan aan andere leden van het koninklijk huis zitting in de Raad worden verleend.
  2. De leden van de Raad worden bij koninklijk besluit voor het leven benoemd.
  3. Op eigen verzoek en wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen leeftijd worden zij ontslagen.
  4. In de gevallen bij de wet aangewezen kunnen zij door de Raad worden geschorst of ontslagen.
  5. De wet regelt overigens hun rechtspositie.

75: Wettelijke regeling Raad van State

  1. De wet regelt de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van de Raad van State.
  2. Bij de wet kunnen aan de Raad of een afdeling van de Raad ook andere taken worden opgedragen.

76: Taak Algemene Rekenkamer

De Algemene Rekenkamer is belast met het onderzoek van de ontvangsten en uitgaven van het Rijk.

77: Lidmaatschap Algemene Rekenkamer

  1. De leden van de Algemene Rekenkamer worden bij koninklijk besluit voor het leven benoemd uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
  2. Op eigen verzoek en wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen leeftijd worden zij ontslagen.
  3. In de gevallen bij de wet aangewezen kunnen zij door de Hoge Raad worden geschorst of ontslagen.
  4. De wet regelt overigens hun rechtspositie.

78: Wettelijke regeling Algemene Rekenkamer

  1. De wet regelt de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van de Algemene Rekenkamer.
  2. Bij de wet kunnen aan de Algemene Rekenkamer ook andere taken worden opgedragen.

78a: Nationale Ombudsman

  1. De Nationale ombudsman verricht op verzoek of uit eigen beweging onderzoek naar gedragingen van bestuursorganen van het Rijk en van andere bij of krachtens de wet aangewezen bestuursorganen.
  2. De Nationale ombudsman en een substituut-ombudsman worden voor een bij de wet te bepalen termijn benoemd door de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Op eigen verzoek en wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen leeftijd worden zij ontslagen. In de gevallen bij de wet aangewezen kunnen zij door de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden geschorst of ontslagen. De wet regelt overigens hun rechtspositie.
  3. De wet regelt de bevoegdheid en werkwijze van de Nationale ombudsman.
  4. Bij of krachtens de wet kunnen aan de Nationale ombudsman ook andere taken worden opgedragen.

79: Vaste colleges van advies

  1. Vaste colleges van advies in zaken van wetgeving en bestuur van het Rijk worden ingesteld bij of krachtens de wet.
  2. De wet regelt de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van deze colleges.
  3. Bij of krachtens de wet kunnen aan deze colleges ook andere dan adviserende taken worden opgedragen.

80: Openbaarmaking adviezen

  1. De adviezen van de in dit hoofdstuk bedoelde colleges worden openbaar gemaakt volgens regels bij de wet te stellen.
  2. Adviezen, uitgebracht ter zake van voorstellen van wet die door of vanwege de Koning worden ingediend, worden, behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen, aan de Staten-Generaal overgelegd.

Hoofdstuk 5: Wetgeving en bestuur

Hoofdstuk 5 bevat twee uiteenlopende paragrafen. De eerste paragraaf handelt over de procedure van wetgeving, de tweede over verschillende onderwerpen van bestuur.

In de eerste acht artikelen - 81 t/m 88 - van de eerste paragraaf worden de hoofdzaken van de procedure voor het tot stand komen van wetten geregeld. Het laatste artikel bevat enkele bepalingen inzake algemene maatregelen van bestuur en andere vanwege het Rijk vastgestelde algemeen verbindende voorschriften.

De tweede paragraaf van het hoofdstuk over wetgeving en bestuur bevat artikelen over uiteenlopende onderwerpen, zoals het buitenlands beleid, de verdediging en de begroting.

1. Onderverdeling

Paragraaf 1: Wetten en andere voorschriften

81: Vaststelling wetten

De vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk.

82: Indiening wetsvoorstellen; initiatief

  1. Voorstellen van wet kunnen worden ingediend door of vanwege de Koning en door de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
  2. Voorstellen van wet waarvoor behandeling door de Staten-Generaal in verenigde vergadering is voorgeschreven, kunnen worden ingediend door of vanwege de Koning en, voor zover de betreffende artikelen van hoofdstuk 2 dit toelaten, door de verenigde vergadering.
  3. Voorstellen van wet, in te dienen door de Tweede Kamer onderscheidenlijk de verenigde vergadering, worden bij haar door een of meer leden aanhangig gemaakt.

83: Toezending wetsvoorstellen aan Tweede Kamer of verenigde vergadering

Voorstellen van wet, ingediend door of vanwege de Koning, worden gezonden aan de Tweede Kamer of, indien daarvoor behandeling door de Staten-Generaal in verenigde vergadering is voorgeschreven, aan deze vergadering.

84: Wijziging wetsvoorstellen; amendement

  1. Zolang een voorstel van wet, ingediend door of vanwege de Koning, niet door de Tweede Kamer onderscheidenlijk de verenigde vergadering is aangenomen, kan het door haar, op voorstel van een of meer leden, en vanwege de regering worden gewijzigd.
  2. Zolang de Tweede Kamer onderscheidenlijk de verenigde vergadering een door haar in te dienen voorstel van wet niet heeft aangenomen, kan het door haar, op voorstel van een of meer leden, en door het lid of de leden door wie het aanhangig is gemaakt, worden gewijzigd.

85: Toezending wetsvoorstellen Eerste Kamer

Zodra de Tweede Kamer een voorstel van wet heeft aangenomen of tot indiening van een voorstel heeft besloten, zendt zij het aan de Eerste Kamer, die het voorstel overweegt zoals het door de Tweede Kamer aan haar is gezonden. De Tweede Kamer kan een of meer van haar leden opdragen een door haar ingediend voorstel in de Eerste Kamer te verdedigen.

86: Intrekking wetsvoorstel

  1. Zolang een voorstel van wet niet door de Staten-Generaal is aangenomen, kan het door of vanwege de indiener worden ingetrokken.
  2. Zolang de Tweede Kamer onderscheidenlijk de verenigde vergadering een door haar in te dienen voorstel van wet niet heeft aangenomen, kan het door het lid of de leden door wie het aanhangig is gemaakt, worden ingetrokken.

87: Bekrachtiging van wetten

  1. Een voorstel wordt wet, zodra het door de Staten-Generaal is aangenomen en door de Koning is bekrachtigd.
  2. De Koning en de Staten-Generaal geven elkaar kennis van hun besluit omtrent enig voorstel van wet.

88: Bekendmaking; inwerkingtreding

De wet regelt de bekendmaking en de inwerkingtreding van de wetten. Zij treden niet in werking voordat zij zijn bekendgemaakt.

89: Algemene Maatregelen van Bestuur; Algemeen verbindende voorschriften

  1. Algemene maatregelen van bestuur worden bij koninklijk besluit vastgesteld.
  2. Voorschriften, door straffen te handhaven, worden daarin alleen gegeven krachtens de wet. De wet bepaalt de op te leggen straffen.
  3. De wet regelt de bekendmaking en de inwerkingtreding van de algemene maatregelen van bestuur. Zij treden niet in werking voordat zij zijn bekendgemaakt.
  4. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op andere vanwege het Rijk vastgestelde algemeen verbindende voorschriften.

Paragraaf 2: Overige bepalingen

90: Internationale rechtsorde

De regering bevordert de ontwikkeling van de internationale rechtsorde.

91: Goedkeuring verdragen

  1. Het Koninkrijk wordt niet aan verdragen gebonden en deze worden niet opgezegd zonder voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal. De wet bepaalt de gevallen waarin geen goedkeuring is vereist.
  2. De wet bepaalt de wijze waarop de goedkeuring wordt verleend en kan voorzien in stilzwijgende goedkeuring.
  3. Indien een verdrag bepalingen bevat welke afwijken van de Grondwet dan wel tot zodanig afwijken noodzaken, kunnen de kamers de goedkeuring alleen verlenen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

92: Bevoegdheden volkenrechtelijke organisaties

Met inachtneming, zo nodig, van het bepaalde in artikel 91, derde lid, kunnen bij of krachtens verdrag aan volkenrechtelijke organisaties bevoegdheden tot wetgeving, bestuur en rechtspraak worden opgedragen.

93: Rechtskracht internationale verdragen

Bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, hebben verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt.

94: Voorrang internationale rechtsorde boven nationale wet

Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

95: Bekendmaking verdragen

De wet geeft regels omtrent de bekendmaking van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

96: Oorlogsverklaring

  1. Het Koninkrijk wordt niet in oorlog verklaard dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal.
  2. De toestemming is niet vereist, wanneer het overleg met de Staten-Generaal ten gevolge van een feitelijk bestaande oorlogstoestand niet mogelijk is gebleken.
  3. De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.
  4. Het bepaalde in het eerste en het derde lid is van overeenkomstige toepassing voor een verklaring dat een oorlog beëindigd is.

97: Krijgsmacht

  1. Ten behoeve van de verdediging en ter bescherming van de belangen van het Koninkrijk, alsmede ten behoeve van de handhaving en de bevordering van de internationale rechtsorde, is er een krijgsmacht.
  2. De regering heeft het oppergezag over de krijgsmacht.

98: Samenstelling krijgsmacht; militaire dienst

  1. De krijgsmacht bestaat uit vrijwillig dienenden en kan mede bestaan uit dienstplichtigen.
  2. De wet regelt de verplichte militaire dienst en de bevoegdheid tot opschorting van de oproeping in werkelijke dienst.

99: Vrijstelling dienstplicht wegens ernstige gewetensbezwaren

De wet regelt vrijstelling van militaire dienst wegens ernstige gewetensbezwaren.

99a: Civiele verdediging

Volgens bij de wet te stellen regels kunnen plichten worden opgelegd ten behoeve van de civiele verdediging.

100: Handhaving of bevordering internationale rechtsorde

  1. De regering verstrekt de Staten-Generaal vooraf inlichtingen over de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. Daaronder is begrepen het vooraf verstrekken van inlichtingen over de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht voor humanitaire hulpverlening in geval van gewapend conflict.
  2. Het eerste lid geldt niet, indien dwingende redenen het vooraf verstrekken van inlichtingen verhinderen. In dat geval worden inlichtingen zo spoedig mogelijk verstrekt.

101: - Vervallen -

Vervallen bij rijkswet van 10 juli 1995

102: - Vervallen -

Vervallen bij rijkswet van 22 juni 2000.

103: Uitzonderingstoestanden; noodwetten; oorlogstrafrecht

  1. De wet bepaalt in welke gevallen ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid bij koninklijk besluit een door de wet als zodanig aan te wijzen uitzonderingstoestand kan worden afgekondigd; zij regelt de gevolgen.
  2. Daarbij kan worden afgeweken van de grondwetsbepalingen inzake de bevoegdheden van de besturen van provincies, gemeenten, openbare lichamen als bedoeld in artikel 132a en waterschappen, van de grondrechten geregeld in de artikelen 6, voor zover dit de uitoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen van het in dit artikel omschreven recht betreft, 7, 8, 9, 12, tweede en derde lid, en 13, alsmede van artikel 113, eerste en derde lid.
  3. Terstond na de afkondiging van een uitzonderingstoestand en voorts, zolang deze niet bij koninklijk besluit is opgeheven, telkens wanneer zij zulks nodig oordelen beslissen de Staten-Generaal omtrent het voortduren daarvan; zij beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.

104: Belastingen

Belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet. Andere heffingen van het Rijk worden bij de wet geregeld.

105: Begroting; budgetrecht; rekening en verantwoording; comptabiliteit

  1. De begroting van de ontvangsten en de uitgaven van het Rijk wordt bij de wet vastgesteld.
  2. Jaarlijks worden voorstellen van algemene begrotingswetten door of vanwege de Koning ingediend op het in artikel 65 bedoelde tijdstip.
  3. De verantwoording van de ontvangsten en de uitgaven van het Rijk wordt aan de Staten-Generaal gedaan overeenkomstig de bepalingen van de wet. De door de Algemene Rekenkamer goedgekeurde rekening wordt aan de Staten-Generaal overgelegd.
  4. De wet stelt regels omtrent het beheer van de financiën van het Rijk.

106: Geldstelsel

De wet regelt het geldstelsel.

107: Codificatie; bestuursrecht

  1. De wet regelt het burgerlijk recht, het strafrecht en het burgerlijk en strafprocesrecht in algemene wetboeken, behoudens de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen in afzonderlijke wetten.
  2. De wet stelt algemene regels van bestuursrecht vast.

108: - Vervallen -

Vervallen bij rijkswet van 25 februari 1999.

109: Ambtenarenrecht

De wet regelt de rechtspositie van de ambtenaren. Zij stelt tevens regels omtrent hun bescherming bij de arbeid en omtrent medezeggenschap.

110: Openbaarheid van bestuur

De overheid betracht bij de uitvoering van haar taak openbaarheid volgens regels bij de wet te stellen.

111: Ridderorden

Ridderorden worden bij de wet ingesteld.

Hoofdstuk 6

Hoofdstuk 7

Hoofdstuk 8

Additionele artikelen


Bron: https://www.denederlandsegrondwet.nl

Digitalisering en Wiki opmaak: Terry van Erp