Een bron van veel ellende

Uit Wiki Raamsdonks Erfgoed

In 1860 had in Nederland een politie vorm gekregen, die zonder al te grote veranderingen zou blijven bestaan tot 1940. In dat jaar begon de Duitse bezetting en werd alles op zijn kop gezet. In 1860 was het echter nog lang niet zover.

Op het nationale niveau waren er de Koninklijke Marechaussee en de Rijksveldwacht. De marechaussees waren militairen en rijksveldwachters burgers en beide korpsen oefenden de “Algemene” of “Rijkspolitie” uit. Als marechaussees over de schreef gingen dan werden zij militair gestraft terwijl een rijksveldwachter disciplinair werd aangepakt door de procureur-generaal/fungerend directeur van politie. Zo kon het gebeuren dat een in het openbaar dronken rijksveldwachter gestraft werd door hem gedwongen te laten verhuizen en hem zelf te laten opdraaien voor de verhuiskosten. In beroep gaan tegen een beslissing van de minister van Justitie was er in die dagen nauwelijks bij.

De sfeer en het karakter van de Koninklijke Marechaussee verschilde enorm met dat van de Rijksveldwacht. De Koninklijke Marechaussee was ouder dan de Rijksveldwacht en de manschappen keken een beetje neer op het jongere zusje. Dit viel natuurlijk niet zo goed bij de rijksveldwachters die in hun jonge jaren vaak bij de Koninklijke Marechaussee hadden gediend. Het was dus maar goed dat beide korpsen gescheiden hun dienst deden. De Koninklijke Marechaussee in het zuiden en de Rijksveldwacht meer in het noorden en oosten. In de grotere gemeenten was de gemeentepolitie actief en in de dorpjes en gehuchten de gemeenteveldwacht. De gemeentepolitie stond dus los van wat de rijkspolitiedienst genoemd werd. Omdat de minister van Justitie echter altijd mensen tekort had voor de rijkspolitiedienst maakte hij geschikte agenten van politie en gemeenteveldwachters tot onbezoldigde rijksveldwachters. Die mannen mochten naast de gemeentepolitiedienst ook de rijkspolitiedienst verrichten. Slim bedacht en een goedkope oplossing voor de minister.

Het was al met al een politieorganisatie die een typisch product leek van de oer-Hollandse zuinigheid en de hang naar het sluiten van compromissen. Een organisatie waarmee iedereen idealiter tevreden kon zijn. Helaas was het tegendeel het geval. In de Tweede Kamer werd gewezen op de verbrokkeling en het gebrek aan uniformiteit. In feite was er een soort dubbele dualiteit. De eerste dualiteit bestond tussen Marechaussee en de Rijksveldwacht en de tweede bestond tussen de Rijkspolitie en de gemeentepolitie. Daarbij kwam voor de eerste dualiteit nog de fundamentele vraag of Nederland een militaire of burgerlijke rijkspolitie moest hebben.

De meeste politiemannen kon het op dat moment eigenlijk allemaal niet zoveel schelen. Zij hadden andere zorgen. Het salaris was laag en het was iedere keer toch sappelen om de eindjes aan elkaar te knopen. Toch betekende dit niet dat er helemaal geen trots of korpsgeest was en er was ook een duidelijk verlangen naar een Politiewet waarin de noodzaak voor een goede politie was vastgelegd.

Zo op het eerste gezicht leek deze complexe politieorganisatie voor Nederland te voldoen. Slechts weinigen zagen dat het bestel in zijn wezen eigenlijk een tikkende tijdbom was. Zolang de maatschappij geen al te grote veranderingen onderging, kon met deze politie worden volstaan. Heel anders zou het worden indien de sociaal-maatschappelijke verhoudingen binnen Nederland snel zouden veranderen. Dit laatste was precies wat er gebeurde in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Nederland werd in snel tempo geïndustrialiseerd en daarmee kwamen er ook steeds meer arbeiders en dus ook arbeidsconflicten. Het duidelijkst tekende zich dat af in Friesland, Groningen en Drenthe. De tijden om maar zonder meer het leger te sturen waren voorbij en waarvoor had Nederland dan een Rijkspolitie? Punt was echter of de problemen met de bestaande Koninklijke Marechaussee of met de Rijksveldwacht opgelost moesten worden. Het kon niet uitblijven dat zich voor- en tegenstanders van Marechaussee of Rijksveldwacht zich luidkeels gingen roeren. Daarbij lieten zich de leden van de korpsen ook niet onbetuigd. In de respectievelijke korpsbladen werd flink met modder gegooid naar de concurrent. De politiek moest maar weer eens iets verzinnen.